ECLI:NL:GHDHA:2022:1843

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
200.293.510-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil tussen executeur en verweerster over huurovereenkomst en betalingsverplichtingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een huurgeschil tussen [appellant], de executeur van de heer [betrokkene 1], en [verweerster]. De kern van het geschil was of er een huurovereenkomst bestond tussen [betrokkene 1] en [verweerster] voor de huur van een woning van februari 2018 tot november 2020. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat er geen huurovereenkomst was, maar het hof kwam tot de conclusie dat er wel degelijk een huurovereenkomst was gesloten. Het hof oordeelde dat [verweerster] € 850,- per maand aan huur verschuldigd was, en dat zij in totaal € 27.200,- aan achterstallige huur moest betalen, vermeerderd met rente en een boete van € 5.000,-. Het hof verwierp de stellingen van [verweerster] dat de huurovereenkomst slechts 'voor de vorm' was en dat er sprake was van bedrog of misbruik van omstandigheden. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten en de dwingende bewijskracht daarvan. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelde [verweerster] tot betaling van de achterstallige huur en de nevenvorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.293.510/01
Zaaknummer rechtbank : 8080332 / CV EXPL 19-42976
Arrest van 13 september 2022
in de zaak van
[appellant]in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de heer
[betrokkene 1],
zaakdoende in Hellevoetsluis,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aangeduid met ‘ [appellant] ’,
advocaat: mr. A.C. de Bakker, kantoorhoudend in Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aangeduid met ‘ [verweerster] ’,
advocaat: mr. S. Kara, kantoorhoudend in Rotterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat hoofdzakelijk over de vraag of [verweerster] € 850.- per maand huur aan [betrokkene 1] moet betalen voor het bewonen van een woning van [betrokkene 1] vanaf februari 2018 tot november 2020 (33 maanden).
1.2
De kantonrechter oordeelde dat partijen geen huurovereenkomst hadden, zodat [verweerster] geen huur hoeft te betalen. Het hof oordeelt dat er wel een huurovereenkomst was en veroordeelt [verweerster] tot betaling van de achterstallige huur.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 april 2021 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 11 september 2020 en 29 januari 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant] ;
  • de ‘memorie van antwoord principaal appel tevens memorie van grieven incidenteel appel’ van [verweerster] , met een bijlage;
  • de ‘memorie van antwoord in incidenteel appel’ van [appellant] .
2.2
Het hof is ambtshalve bekend met het procesdossier in de zaak waarover partijen procederen onder nummer 200.293.505/01. Het hof wijst ook in die zaak vandaag arrest.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is geboren in [jaar 1] en in [jaar 2] getrouwd. Uit dit huwelijk is [kind] geboren. De echtelieden woonden vanaf enig moment niet meer samen.
3.2
In 2004 is [betrokkene 1] gediagnosticeerd met de ziekte van Parkinson. Deze aandoening tast in de loop van de tijd de hersenen steeds sterker aan. In 2013 liet [betrokkene 1] bij notaris [notaris] een levenstestament maken voor het geval hij wilsonbekwaam zou worden. Hierin benoemde hij [kind] en de heren [betrokkene 2] (fiscalist) en [betrokkene 3] (makelaar en vriend) tot gevolmachtigden.
3.3
[verweerster] is geboren in [jaar 3] en is op een bepaald moment als huishoudelijke hulp bij [betrokkene 1] aan de slag gegaan. In 2015 kregen [verweerster] en [betrokkene 1] een meer omvattende relatie. Zij gingen niet samenwonen en [betrokkene 1] bleef met zijn echtgenote gehuwd.
3.4
Op 31 januari 2018 kocht [betrokkene 1] voor € 450.000,- een door [verweerster] uitgezochte woning aan het [adres] . De volgende dag, 1 februari 2018, ondertekenden [betrokkene 1] en [verweerster] een schriftelijke huurovereenkomst. In deze huurovereenkomst staat onder meer dat [betrokkene 1] de woning aan [verweerster] verhuurt voor een periode van drie jaar, ingaande op 1 februari 2018, met een huurprijs van € 850,- per maand, telkens door [verweerster] op de eerste van iedere maand bij vooruitbetaling te voldoen aan [betrokkene 1] . In artikel 11.2 van deze huurovereenkomst staat dat de huurder een boete van € 100,- per dag, met een maximum van € 5.000,-, verbeurt bij overtreding van de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Voorts zijn de ‘Algemene bepalingen huurovereenkomst woonruimte’ van toepassing verklaard.
3.5
[verweerster] ging in de woning wonen. Zij betaalde op 23 januari 2019 € 850,- aan [betrokkene 1] . Over andere maanden heeft zij geen huur betaald.
3.6
Gedurende de relatie van [verweerster] met [betrokkene 1] onderhield [betrokkene 1] [verweerster] financieel. Vanaf 2015 vonden op de ING bankrekening van [verweerster] maandelijks stortingen en bijschrijvingen plaats vanaf bankrekeningen van [betrokkene 1] (van januari 2017 t/m januari 2019 voor ruim drieëneenhalve ton euro). Sinds 2017 had [verweerster] een eigen bankpas van de ABN-AMRO bankrekening van [betrokkene 1] , waarmee zij geld van de rekeningen opnam. [betrokkene 1] maakte ook maandelijkse bedragen van € 2.500,- over naar haar bankrekening. Op 8 februari 2019 ondertekenden [betrokkene 1] en [verweerster] twee overeenkomsten van geldlening waarin staat dat [betrokkene 1] € 122.000,- aan [verweerster] en € 78.000,- aan [verweerster] en haar zoon uitleende.
3.7
Op 25 mei 2019 werd [betrokkene 1] met spoed opgenomen in het ziekenhuis. Drie dagen later gaf een arts een verklaring van wilsonbekwaamheid van [betrokkene 1] af. Na een maand in het ziekenhuis ging [betrokkene 1] aansluitend naar een revalidatiecentrum. Medio juli 2019 raakte [betrokkene 1] in een delier. In september 2019 werd hij overgeplaatst naar een Parkinsonafdeling.
3.8
Op 8 augustus 2019 ontving [verweerster] een brief van de ING bank, waarin onder meer staat:
“(…)
Per brieven van 21 november 2018, 6 december 2018, 8 januari 2019, 4 februari 2019, 13 februari 2019, 25 februari 2019, 4 maart 2019 en 12 maart 2019 hebben wij u vragen gesteld inzake de contante stortingen op uw Betaalrekening alsmede de bijschrijvingen afkomstig van de heer [betrokkene 1] . (…)

Uit telefonisch contact met zowel u als de heer [betrokkene 1] is gebleken dat (…)
(…)

Hierdoor blijft de herkomst van de contante stortingen op uw Betaalrekening voor ons onbekend. (…)
(…)
Om bovenstaande redenen hebben wij besloten om de bankrelatie met u te beëindigen. (…)”
3.9
Op 23 oktober 2019 onderzocht een arts [betrokkene 1] op wilsbekwaamheid. Hij concludeerde dat [betrokkene 1] in staat is zijn testament te regelen. Op 5 november 2019 maakte [betrokkene 1] (bij notaris Van Hoven) een nieuw levenstestament.
3.1
Bij beschikking van 12 december 2019 heeft de kantonrechter [betrokkene 1] onder curatele gesteld, wegens een lichamelijke of geestelijke toestand waardoor [betrokkene 1] tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt.
3.11
Vanaf december 2019 woonde [betrokkene 1] thuis met 24/7 hulp van (particuliere) thuiszorg.
3.12
Op 12 juni 2020 heeft [betrokkene 1] bij notaris Van Hoven een testament opgesteld. Daarin heeft hij de eerdere testamenten herroepen, 5% van het zuiver saldo van zijn nalatenschap aan [verweerster] nagelaten (en de rest aan UNICEF) en [appellant] tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder van zijn nalatenschap benoemd.
3.13
Op 26 juni 2020 overleed [betrokkene 1] .

4.Procedure bij de kantonrechter en het hof

4.1
De gevolmachtigden van [betrokkene 1] hebben in juli 2019 [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang, dat de kantonrechter de huurovereenkomst ontbindt en [verweerster] veroordeelt om de woning te verlaten en dat [verweerster] € 12.995,44 betaalt, vermeerderd met wettelijke rente over € 11.900,-, met € 850,- voor iedere maand dat zij vanaf augustus 2019 in de woning is.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen bij verstek toegewezen. [verweerster] is tijdig in verzet gekomen. Tijdens de verdere procedure is de eis van [betrokkene 1] vermeerderd.
4.3
De curator heeft de procedure overgenomen en na het overlijden van [betrokkene 1] heeft [appellant] de procedure voortgezet.
4.4
Op 27 oktober 2020, dus tijdens deze procedure, is afgesproken dat [verweerster] tot uiterlijk 1 mei 2021 in de woning blijft wonen en daarvoor vanaf 1 november 2020 een gebruiksvergoeding van € 850,- per maand betaalt en dat deze procedure de huur van 1 februari 2018 tot 1 november 2020 en de nevenvorderingen betreft. Dat betekent dat [appellant] nog vordert dat [verweerster] de achterstallige huurpenningen betaalt vanaf 1 februari 2018 tot 1 november 2020 (€ 27.200,-), vermeerderd met de contractuele boete van € 5.000,‑, wettelijke rente over € 11.900,-, buitengerechtelijke kosten (€ 1.095,44) en proceskosten.
4.5
Aan de vorderingen legt [appellant] de onder 3.4 genoemde huurovereenkomst ten grondslag.
4.6
[verweerster] heeft de vorderingen gemotiveerd bestreden. Volgens haar was het nooit de bedoeling om een huurovereenkomst te sluiten en is daar ook feitelijk geen uitvoering aan gegeven. [verweerster] en [betrokkene 1] hadden een affectieve relatie. De huurovereenkomst was alleen ‘voor de vorm’ opgeschreven en [verweerster] hoefde geen huur te betalen, aldus (heel kort gezegd) [verweerster] . [appellant] heeft dit betwist.
4.7
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen. In zijn tussenvonnis van 11 september 2020 oordeelde hij dat er geen sprake was van een wilsgebrek (bedrog, misleiding of dwaling). In het eindvonnis van 29 januari 2021 oordeelde hij dat partijen nooit de bedoeling hadden om een huurovereenkomst te sluiten, zodat er geen huurovereenkomst is komen vast te staan. Hij heeft [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
4.8
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het eindvonnis. Hij heeft met zijn grief het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd en hij vordert in hoger beroep hetzelfde als bij de kantonrechter (zie 4.3). [verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
4.9
[verweerster] heeft harerzijds bezwaar gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake was van een wilsgebrek.

5.Beoordeling in hoger beroep

Akte met huurovereenkomst

5.1
Vast staat dat partijen schriftelijk een overeenkomst hebben vastgelegd die ‘huurovereenkomst’ heet en waarin staat dat [betrokkene 1] als verhuurder de woning met parkeerplaats verhuurt aan [verweerster] als huurder, met de bestemming dat zij die als woonruimte en autostalling kan gebruiken, en waarin staat dat [verweerster] met ingang van de ingangsdatum een betalingsverplichting heeft van de huurprijs van € 850,- per maand. Vast staat dat zowel [betrokkene 1] als [verweerster] dit schriftelijke stuk hebben ondertekend op 1 februari 2018.
5.2
Deze huurovereenkomst is een akte die ten aanzien van de verklaringen van [verweerster] en [betrokkene 1] in die akte dwingend bewijs oplevert van de waarheid van hun verklaringen (artikel 157 lid 2 Wetboek van Rechtsvordering). Dit betekent voor het hof dat (behoudens tegenbewijs) vaststaat dat [verweerster] met [betrokkene 1] een huurovereenkomst heeft gesloten voor het gebruik van de woning waarbij [verweerster] een betalingsverplichting heeft van € 850,- per maand aan huurpenningen. Dit verandert alleen als [verweerster] feiten of omstandigheden stelt (en bij betwisting bewijst) die maken dat er geen huurovereenkomst is.
5.3
Het hof oordeelt dat [verweerster] dergelijke feiten of omstandigheden in deze procedure niet heeft gesteld. Anders dan de kantonrechter oordeelde, oordeelt het hof dat de door haar gestelde feiten en omstandigheden – ook als die allemaal vast staan (het hof kan dat in het midden laten) – onvoldoende zijn om tegenover het schriftelijke stuk en de (overige) feiten en omstandigheden, vast te kunnen stellen dat er geen huurovereenkomst is gesloten. Daartoe overweegt het hof – deels anders dan de kantonrechter – het volgende.
Bedoeling bij het ondertekenen van de overeenkomst
5.4
[verweerster] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, met zich brengen dat [betrokkene 1] en [verweerster] op 1 februari 2018 – in strijd met hetgeen toen duidelijk in de huurovereenkomst is opgeschreven – geen bedoeling hadden om daadwerkelijk een huurovereenkomst aan te gaan. Het hof legt dit uit als volgt.
5.5
Anders dan de kantonrechter overwoog, is het bestaan van een affectieve relatie tussen [verweerster] en [betrokkene 1] met (veelvuldige en grote) betalingen door [betrokkene 1] aan [verweerster] , niet een omstandigheid waaruit valt af te leiden dat partijen niet de bedoeling hadden om een huurovereenkomst aan te gaan. Binnen een affectieve relatie waarin één partij (veel) geld aan de ander geeft, is het sluiten van een contract met wederzijdse rechten en plichten niet zodanig ongebruikelijk, dat uit het bestaan van de relatie en het geven van financiële steun kan worden afgeleid dat partijen niet de bedoeling hebben om de overeenkomst die zij ondertekenen, aan te gaan. Immers, ook binnen een liefdesrelatie (daargelaten of daarvan hier sprake was) kunnen mensen overeenkomsten met wederzijdse verplichtingen sluiten en gelden aan de ander betalen en (tegelijkertijd) gelden van de ander (willen) ontvangen. Dit betekent dat het bestaan van de affectieve relatie waarin [betrokkene 1] [verweerster] (grote) bedragen aan [verweerster] betaalde, op zichzelf niets afdoet aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] en [verweerster] voor de bewoning van het [adres] een huurovereenkomst zijn aangegaan op grond waarvan [verweerster] maandelijkse huur aan [betrokkene 1] moet betalen.
5.6
Er zijn ook geen andere feiten of omstandigheden over het sluiten van de huurovereenkomst gesteld die erop duiden dat [verweerster] en [betrokkene 1] in hun specifieke onderlinge relatie niet de bedoeling hadden om een huurovereenkomst te sluiten. [verweerster] heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] begin 2018 de woning heeft gekocht zodat [verweerster] in de woning kon gaan wonen, dat zij de woning zelf heeft gevonden en met [betrokkene 1] en makelaar [betrokkene 3] heeft bezichtigd en dat zij bij het passeren van de koopakte bij notaris [notaris] aanwezig was omdat het de bedoeling was dat [betrokkene 1] de woning in de toekomst aan [verweerster] zou schenken (waarbij ‘
in de toekomst’ niet concreet is gemaakt, maar kennelijk niet ziet op een concrete, nabij 1 februari 2018 gelegen datum). Niets van dit alles doet af aan de bedoeling om per 1 februari 2018 een huurovereenkomst te sluiten. Dat [betrokkene 1] de woning “
in de toekomst” aan [verweerster] zou gaan schenken of in zijn testament zou opnemen dat de woning aan [verweerster] toekomt, is niet concreet toegelicht, blijkt nergens uit en doet zonder meer ook niets af aan huur en verhuur van de woning in de jaren vanaf februari 2018 tot aan dat toekomstige moment.
5.7
Daar komt bij dat [verweerster] met haar stellingen niet heeft weersproken wat makelaar [betrokkene 3] in zijn e-mail van 9 oktober 2019 schrijft over de omstandigheden waarin de woning is aangeschaft. [betrokkene 3] schrijft dat de woning via zijn bemiddeling is aangekocht met de gedachte dat [verweerster] dan in een mooie woning zou wonen voor ongeveer dezelfde huur als ze eerst betaalde. Hij schrijft dat de twee belangrijke overwegingen waren: 1) voor [betrokkene 1] dat [verweerster] dan bij hem ‘om de hoek’ zou wonen zodat hij haar meermalen per dag kon inschakelen voor boodschapjes, hulp, en dergelijke en 2) voor [verweerster] dat zij dan niet meer met haar zonen ‘voor veel geld’ in een te kleine huurwoning met onderhoudsproblemen hoefde te wonen. [betrokkene 3] zelf vond de woning voor [betrokkene 1] een prima investering, waarmee [betrokkene 1] de te lage huurinkomsten in de toekomst terug zou verdienen.
5.8
Met de door [verweerster] gestelde affectie en zorg is de huurovereenkomst niet in strijd. Met het verhuren van deze woning met bijbehorende parkeerplaats in het centrum van [woonplaats] , zorgde [betrokkene 1] er (al dan niet uit liefde) voor dat [verweerster] dicht bij hem en niet meer in een gebrekkige huurwoning woonde, terwijl hij haar met geldelijke overmakingen ruim voldoende ruimte bood om harerzijds (gemakkelijk) aan haar huurverplichtingen jegens hem te kunnen voldoen.
5.9
[verweerster] heeft aangevoerd dat [betrokkene 1] ten tijde van de ondertekening van de huurovereenkomst expliciet tegen haar heeft gezegd dat de ondertekening (alleen) ‘
voor de vorm’ was. Het hof overweegt dat uit deze woorden niet zonder meer valt af te leiden dat [betrokkene 1] en [verweerster] geen huurovereenkomst sloten. Ook [verweerster] kon dat daar redelijkerwijs niet uit afleiden en als ze dat wel deed, moet dat voor haar eigen rekening blijven. Immers, ‘
vorm’ ziet niet op de inhoud maar op de uiterlijke verschijning. Afspraken veranderen inhoudelijk niet door hun vorm. Wanneer afspraken alleen mondeling zijn gemaakt, zijn zij er alleen in de mondelinge, hoorbare vorm; wanneer diezelfde afspraken op papier worden gezet, zoals hier, bestaan zij ook in een papieren, leesbare vorm. In deze zaak staat vast dat de afspraken niet pas zijn gemaakt bij het op schrift stellen. Uit de stellingen van [verweerster] blijkt dat zij en [betrokkene 1] al mondeling afspraken hadden gemaakt (en dat [verweerster] zich daarvan bewust was) vóórdat ze op schrift werden gesteld. [verweerster] is immers zelf de woning gaan zoeken en pas na een tweede bezichtiging en de aankoop, is de huurovereenkomst opgeschreven. Het opschrijven was dus evident ‘
voor de vorm’ om het afgesprokene (ook) op papier te hebben staan.
5.1
Voorts overweegt het hof het volgende:
Uit de stellingen van [verweerster] blijkt dat het steeds de bedoeling was dat [betrokkene 1] de woning voor bewoning aan haar ter beschikking zou stellen, zoals in de huurovereenkomst staat als verplichting zijnerzijds. Voor wat betreft de verplichtingen van [betrokkene 1] komt de inhoud van de schriftelijke huurovereenkomst dus gewoon overeen met de gemaakte (mondelinge) afspraken. Daartegenover zwijgt [verweerster] in dit geding over haar verplichtingen jegens [betrokkene 1] , terwijl die er wel moeten zijn geweest, reeds omdat gebruik van een woning kosten en noodzakelijk onderhoud met zich brengt. [verweerster] heeft niet gesteld dat en welke afspraken [betrokkene 1] en zij bij het sluiten van de overeenkomst daarover hebben gemaakt (zoals afspraken over energiekosten, heffingen en onderhoud). Dat had wel in de rede gelegen als die afspraken anders waren dan wat in de schriftelijke overeenkomst staat. [verweerster] heeft ook niet gesteld dat [betrokkene 1] rond het sluiten van de schriftelijke overeenkomst en/of ten overstaan van makelaar [betrokkene 3] of notaris [notaris] uitdrukkelijk heeft verklaard dat [verweerster] de woning gratis, zonder enige tegenprestatie, mocht bewonen.
5.11
Hier komt nog bij dat [verweerster] stelt dat de huurovereenkomst ‘
op advies van [betrokkene 2] en [betrokkene 3]’ is opgesteld. Welk advies [betrokkene 2] zou hebben gegeven kan het hof niet uit de stellingen of stukken afleiden. Het hof kan er niet zonder meer van uitgaan dat de fiscalist/accountant [betrokkene 2] zou adviseren om valsheid in geschrifte te plegen en een overeenkomst op te stellen die in strijd is met de waarheid en geen gelding heeft. Het advies van makelaar [betrokkene 3] om een huurovereenkomst op te stellen, kan het hof (alleen) afleiden uit zijn e-mail van op 9 oktober 2019. Daarin verklaart hij dat een huurcontract van het begin af aan de bedoeling was, omdat [verweerster] zonder deze schriftelijke huurovereenkomst in de wettelijke regeling van huur voor onbepaalde tijd terecht zou komen. Anders dan [verweerster] met haar (niet nader onderbouwde) stelling suggereert, was zijn advies dus niet gericht op het opstellen van een valse overeenkomst of een keuze tussen wel of geen huur, maar tussen een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd of een voor bepaalde tijd.
Daadwerkelijk uitvoering aan de huurovereenkomst
5.12
Aangaande de vraag of [betrokkene 1] en [verweerster] daadwerkelijk uitvoering aan de huurovereenkomst hebben gegeven, stelt het hof voorop dat [betrokkene 1] zijn woning aan het Tarakanpad daadwerkelijk voor gebruik aan [verweerster] ter beschikking heeft gesteld waarop zij daar is gaan wonen. In zoverre is dus (door [betrokkene 1] ) uitvoering aan de overeenkomst gegeven.
5.13
[verweerster] heeft gesteld dat zij nooit de huur heeft betaald en dat [betrokkene 1] daarop ook nooit aanspraak heeft gemaakt, totdat hij in mei 2019 in het ziekenhuis werd opgenomen en zijn dochter zijn financiën ging waarnemen. Zij bedoelt daarmee kennelijk dat zij nooit uitvoering aan de overeenkomst heeft gegeven en [betrokkene 1] daar niet om vroeg. Deze stelling kan het hof niet volgen. Zonder dat [verweerster] daar een voldoende gemotiveerde reden voor heeft gegeven, is deze stelling in strijd met de overgelegde rekeningen, met de huurbetaling door [verweerster] en met de bespreking op en schriftelijke verklaring van 20 mei 2019. Het hof licht dat toe als volgt.
de rekeningen
5.14
In deze procedure zijn meerdere rekeningen voor de maandhuur van € 850,- overgelegd. Deze zijn gemaakt op het briefpapier van [betrokkene 1] en geadresseerd aan (het woonadres van) [verweerster] . Deze rekeningen zijn gedateerd op 18 december 2018, 29 januari 2019, 21 februari 2019 en 16 april 2019 (2x), dus van vóórdat [betrokkene 1] op 25 mei 2019 in het ziekenhuis werd opgenomen en vervolgens wilsonbekwaam werd verklaard.
5.15
[verweerster] heeft aangevoerd dat zij de rekeningen destijds niet heeft ontvangen en pas vanaf het moment dat [betrokkene 1] in het ziekenhuis werd opgenomen, is ‘overspoeld met brieven waarin wordt gesteld dat zij een huurachterstand heeft’. Welke brieven dit allemaal zijn, heeft zij niet duidelijk kenbaar gemaakt, maar het zijn in elk geval niet de zojuist genoemde rekeningen, want deze reppen niet over een huurachterstand (alleen over de verschuldigdheid van (telkens) een maand huur). Het hof moet er daarom vanuit gaan dat de rekeningen op of rond de datering, dus (veel) eerder dan de ziekenhuisopname, zijn opgemaakt en aan [verweerster] verzonden. Daargelaten of [verweerster] deze wel of niet heeft ontvangen, tonen zij aan dat [betrokkene 1] aanspraak maakte op maandelijkse huurbetaling.
betalingen
5.16
Een van de rekeningen heeft [verweerster] daadwerkelijk aan [betrokkene 1] betaald. De stelling van [verweerster] dat haar (eenmalige) betaling van € 850,- in januari 2019 geen uitvoering van de huurovereenkomst is, moet het hof als onbegrijpelijk passeren. Immers op de overschrijving heeft [verweerster] uitdrukkelijk vermeld dat zij het bedrag betaalt voor de “huur [adres] ”. Uit niets van wat [verweerster] stelt, volgt dat deze vermelding onjuist is. Haar stelling dat [betrokkene 1] twee dagen daarvóór € 15.000,- aan haar had verstrekt, geeft geen andere betekenis aan de vermelding, want [verweerster] kan (en moet) ook huur betalen wanneer [betrokkene 1] haar schenkingen doet of leningen verstrekt. Voor zover [verweerster] stelt (of bedoelt te stellen) dat zij alleen huur heeft overgemaakt (of de vermelding “huur” deed) omdat er een onderzoek van de ING bank liep, kan het hof daar niets in haar voordeel mee (zie hierna in 5.17). Ook als er een onderzoek van de ING bank loopt, kan (en moet) [verweerster] huur betalen.
5.17
Voor het kunnen aannemen van valsheid in geschrift op de overschrijving of van de (beweerde) bedoeling van misleiding van de ING bank daarmee, heeft [verweerster] te weinig gesteld. [verweerster] heeft niet gesteld waarom zij alleen en pas in januari 2019 eenmalig een overschrijving met die valse vermelding deed, terwijl de huurovereenkomst waarmee zij de zogenoemde schijn van huur wilde wekken, al een jaar eerder was getekend en een maandelijks terugkerende huurbetalingsverplichting kende. Het ING onderzoek waarop [verweerster] wijst, liep (veel) langer door dan januari 2019: vast staat dat [verweerster] in elk geval in augustus 2019 nog een brief van de ING bank over het onderzoek ontving. In dat licht is zonder toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat [verweerster] wel in januari 2019 en niet in de maanden februari tot en met augustus 2019 schijn-huurbetalingen deed. Dit ophelderen had wel op [verweerster] ’s weg gelegen, omdat (zonder toelichting, die ontbreekt) niet kan worden aangenomen dat een eenmalige nep-huurbetaling de schijn van maandelijkse huurbetalingen bij de ING bank kon wekken of dat [verweerster] of [betrokkene 1] daadwerkelijk dachten dat die schijn met een eenmalige betaling gewekt kon worden.
5.18
Het hof moet het er daarom voor houden dat [verweerster] in januari 2019 (eenmalig) de daad bij het woord van haar huurcontract heeft gevoegd en dus
huurbetaalde zoals haar in rekening was gebracht en zoals op de bankoverschrijving staat.
20 mei 2019
5.19
Op 20 mei 2019 vond er een bespreking plaats tussen [betrokkene 1] en [verweerster] in het bijzijn van de fiscalist [betrokkene 2] (die [betrokkene 1] in zijn levenstestament als gevolmachtigde had aangewezen) en notaris [notaris] . Tijdens deze bijeenkomst hebben [betrokkene 1] en [verweerster] een door [betrokkene 3] opgesteld document ondertekend, waarin (onder meer) staat:

(…)
De woning wordt ca anderhalf jaar gehuurd. Er wordt geen huur betaald.
(…)Ik wil je nog tot het eind van het jaar helpen met een persoonlijke toelagen van € 2.500 per maand om in je levensonderhoud te voorzien. Maar ik wil ook wel dat je maandelijks in ieder geval de huur gaat betalen van € 850 p.m. Die moet je echt aan mij over gaan maken.
(…)Als je je niet aan deze afspraken houdt, dan zal ik het geleende geld in totaal opeisen, met de achterstallige huur en de (achterstallige) rente. Zo nodig zullen we de huur beëindigen en het huis verkopen, om zo de investering weer deels terug te krijgen.”
5.2
In dit document verklaart [betrokkene 1] uitdrukkelijk dat hij wil dat [verweerster] maandelijks de overeengekomen huur gaat betalen. Hijzelf en [verweerster] hebben het document ondertekend. De bespreking en ondertekening van het document vonden plaats vóórdat [betrokkene 1] op 25 mei 2019 in het ziekenhuis werd opgenomen en vóórdat [betrokkene 1] wilsonbekwaam werd verklaard. [verweerster] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof kan aannemen dat [betrokkene 1] op 20 mei 2019 niet wilde wat hij ondertekende of dat [verweerster] toen kon denken dat hij dat niet wilde. Het feit dat [betrokkene 1] het document niet zelf heeft opgeschreven, betekent niet dat de inhoud niet overeenkomstig zijn wil was. Bekend is dat de ziekte van Parkinson beven kan veroorzaken, zodat schrijven moeilijk wordt.
5.21
Het document is ondertekend in het bijzijn van de fiscalist/accountant [betrokkene 2] (een bij eerder testament door [betrokkene 1] gevolmachtigde) en notaris [notaris] . Deze verklaren beiden (schriftelijk) dat het document op verzoek van [betrokkene 1] zelf is opgesteld. Dat duidt op een op de inhoud gerichte wil van [betrokkene 1] . [verweerster] heeft niets gesteld dat kan wijzen op meewerken aan – of een bedoeling om mee te werken aan – valsheid in geschrifte of misleiding door deze accountant en deze notaris. Het hof gaat reeds om die reden uit van de goede trouw van deze mensen. Bovendien is [betrokkene 1] pas vijf dagen later in het ziekenhuis opgenomen en de eerste verklaring van wilsonbekwaamheid van [betrokkene 1] dateert van
nadeze plotselinge ziekenhuisopname. De onderzoekend arts adviseert op 28 mei 2019 om de volmacht “
nu” in volle omvang van kracht te laten worden. Over eerdere wilsonbekwaamheid rept hij niet en wilsonbekwaamheid voorafgaand aan de dag van ziekenhuisopname volgt ook niet uit stellingen of (andere) stukken.
5.22
[verweerster] heeft niets gesteld waaruit kan volgen dat zij zelf het document niet kon lezen voordat zij het ondertekende of dat zij in het document een andere inhoud las dan dat zij de huur moest gaan betalen en dat anders [betrokkene 1] de achterstallige huur zou gaan opeisen en zo nodig de huur beëindigen en het huis verkopen.
5.23
Dat [betrokkene 1] later de huur niet wilde beëindigen of het huis verkopen, maar wilde dat [verweerster] in het huis kon blijven wonen, betekent niet dat hij daarmee afstand deed van de aan hem verschuldigde huur en doet dus niets af aan de verplichting van [verweerster] om de huur te betalen (en toen [verweerster] dat niet deed: ook de achterstallige huur), zoals hij op 20 mei 2019 schriftelijk heeft verklaard.
5.24
[verweerster] heeft er op gewezen dat [betrokkene 1] op 4 oktober 2019 uitdrukkelijk heeft opgeschreven dat hij wil dat [verweerster] in zijn woning blijft wonen en dat hij dat ook mondeling aan zijn broer heeft verklaard. Dit baat [verweerster] in het onderhavige geschil niets. Dat een verhuurder wil dat de huurder, ondanks een huurachterstand, in de woning blijft wonen, betekent, zoals gezegd, niet dat hij afziet van de huurpenningen. [betrokkene 1] heeft niet geschreven of verteld (althans dat is niet gesteld en dat staat ook niet in het overgelegde schrijven of de verklaring van de broer) dat [verweerster] geen huurpenningen verschuldigd is of verschuldigd is geweest. Integendeel, in zijn brief van 4 oktober 2019 aan de advocaat van [verweerster] , schrijft [betrokkene 1] over de “
achterstand betreffende de huur betalingen”. [verweerster] heeft niet gesteld hoe dit kan stroken met gratis wonen.
Testament van 12 juni 2020
5.25
Aan de inhoud van het testament van 12 juni 2020 kan het hof niets ontlenen ten aanzien van de bedoeling van de huurovereenkomst. In dit testament is de huur of het gebruik van de woning niet genoemd. In het testament zijn ook geen huurbedragen uitdrukkelijk of impliciet aan [verweerster] kwijtgescholden of schenkingen aan [verweerster] genoemd. Evenmin is vastgelegd dat het in het verleden de bedoeling was of alsnog bij overlijden de bedoeling is om schulden kwijt te schelden. De reden van het legaat aan [verweerster] is niet benoemd. Dat [verweerster] 5% van het zuiver saldo van de nalatenschap krijgt, kan daarom (evengoed) dienen om haar op die manier in staat te stellen om de achterstallige huurpenningen te betalen.
5.26
Omdat het hof geen gevolgen aan het testament verbindt, kan het hof in het midden laten dat (ook) niet is gesteld of gebleken dat [betrokkene 1] toestemming van de kantonrechter had om dit testament te maken, welke toestemming een onder curatele gestelde nodig heeft om een (niet nietig) testament te maken (artikel 4:55 lid 2 BW).
Geen wilsgebrek
5.27
[verweerster] heeft gesteld dat de huurovereenkomst van 1 februari 2018 tot stand is gekomen door bedrog of door misbruik van omstandigheden en onder invloed van dwaling. [verweerster] heeft daarbij niet concreet aangevoerd hoe en door wie zij bij het aangaan van de huurovereenkomst is bedrogen. Zij heeft ook niet concreet gesteld hoe zij over de tekst van de door haar ondertekende huurovereenkomst op het verkeerde been is gezet of waardoor zij dwaalde over wat zij ondertekende. Evenmin heeft zij voldoende concreet aangevoerd van welke omstandigheden iemand (wie?) misbruik heeft gemaakt bij het sluiten van de overeenkomst. Dat zij door onderzoek van de ING bank onder druk stond, is niet genoeg voor het oordeel dat zij tegen haar wil gedwongen werd om valsheid in geschrifte te plegen en de huurovereenkomst te ondertekenen en als huurder de woning van [betrokkene 1] te gaan gebruiken. Er zijn daarom geen feiten of omstandigheden vast te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat [verweerster] wegens dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden niet aan de door haar afgesloten huurovereenkomst is gebonden.
Conclusie en nevenvorderingen (rente, boete en buitengerechtelijke incassokosten)
5.28
Gelet op al het voorgaande, staat vast dat [verweerster] en [betrokkene 1] een huurovereenkomst hebben gesloten voor het gebruik van de woning van [betrokkene 1] aan het [adres] waarvoor [verweerster] € 850,- per maand huur aan [betrokkene 1] verschuldigd is. De ingangsdatum is niet inhoudelijk bestreden. De einddatum van 1 november 2020 is op 27 oktober 2020 nader overeengekomen. De huurbetalingsperiode liep daardoor van 1 februari 2018 tot 1 november 2020, zijnde 33 maanden. Daarvan heeft [verweerster] één maand betaald. Voor de andere 32 maanden moet [verweerster] de achterstallige huur van € 850,- per maand nog betalen. Dat is € 27.200,-. De gevorderde rente hierover zal het hof toewijzen vanaf 27 oktober 2020, zijnde de dag waarop genoemd bedrag helemaal opeisbaar was.
5.29
[verweerster] is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Zij bleef tekortkomen nadat zij op 20 mei 2019 uitdrukkelijk was aangemaand om nu toch echt maandelijks de huur te gaan betalen. Daardoor heeft [verweerster] de in artikel 11.2 van de huurovereenkomst genoemde boete van € 5000,- verbeurd.
5.3
Het hof zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten (€ 1.095,44) toewijzen. Er zijn veel brieven naar [verweerster] gestuurd. De kosten zijn niet voldoende gemotiveerd bestreden.
Slotconclusie en proceskosten
5.31
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt en het incidenteel hoger beroep van [verweerster] niet. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter van 29 januari 2021 vernietigen voor zover daarin de vorderingen tot huurbetaling en de nevenvorderingen zijn afgewezen en in zoverre zelf opnieuw recht doen. Het vonnis van 11 september 2020 kan in stand blijven, omdat daarin geen onjuiste, dragende beslissingen zijn genomen.
5.32
In haar bewijsaanbod heeft [verweerster] geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof passeert het bewijsaanbod van [verweerster] daarom.
5.33
[verweerster] is de in het ongelijk gestelde partij. Zij moet de proceskosten van de procedures bij de kantonrechter en het hof dragen. Het hof begroot deze kosten aan de zijde van [appellant] aan de hand van de standaard tarieven.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 29 januari 2021
voor zoverdaarin de oorspronkelijke vordering van [kind] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] is afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de kosten van de verzetprocedure,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [verweerster] om aan [appellant] te betalen € 28.095,44 (aan huurachterstand en buitengerechtelijke kosten), vermeerderd met de wettelijke rente over € 27.200,- vanaf 27 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [verweerster] om aan [appellant] te betalen € 5000,-- (aan boete);
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 29 januari 2021 begroot op € 794,05 voor de dagvaarding en het griffierecht en € 1.440,- voor het salaris van de advocaat;
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen bestreden vonnissen van de kantonrechter voor het overige;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 875,88 voor de dagvaarding en het griffierecht en € 2.163,- voor het salaris van de advocaat;
- bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van betekening van deze uitspraak aan de proceskostenveroordelingen moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van die veertien dagen tot aan de dag der algehele voldoening;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, M.A.F. Tan-de Sonnaville en A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.