ECLI:NL:GHDHA:2022:1842

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
200.293.505-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldleningsovereenkomsten tussen een executeur en twee verweerders met betrekking tot terugbetaling van geleende bedragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], die optreedt als executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de heer [betrokkene 1]. De zaak betreft de vraag of er overeenkomsten van geldlening zijn afgesloten tussen [betrokkene 1] en de verweerders, [verweerder 1] en [verweerder 2]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen overeenkomsten van geldlening waren, maar het hof komt in dit arrest tot de conclusie dat deze overeenkomsten wel degelijk bestaan. Het hof oordeelt dat de schriftelijke overeenkomsten dwingend bewijs opleveren van de geldleningen die zijn verstrekt aan de verweerders, en dat zij verplicht zijn om de bedragen van € 78.000,- en € 122.000,- terug te betalen, vermeerderd met rente van 4% per jaar vanaf 1 februari 2019.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [betrokkene 1] had een affectieve relatie met [verweerder 1] en heeft haar financieel ondersteund. Er zijn twee overeenkomsten van geldlening gesloten op 8 februari 2019, waarin is vastgelegd dat [betrokkene 1] in totaal € 200.000,- ter beschikking heeft gesteld aan de verweerders. Ondanks de ondertekening van deze overeenkomsten hebben de verweerders geen betalingen verricht. Na het overlijden van [betrokkene 1] hebben zijn gevolmachtigden de vorderingen ingesteld tegen de verweerders.

Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de verweerders hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de geleende bedragen, vermeerderd met rente en kosten. Het hof heeft geoordeeld dat de stellingen van de verweerders over bedrog en misbruik van omstandigheden niet voldoende onderbouwd zijn en dat de affectieve relatie tussen [betrokkene 1] en [verweerder 1] niet afdoet aan de geldleningen. De vorderingen van [appellant] zijn toegewezen, en de verweerders zijn in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.293.505/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/585116 / HA ZA 19-1916
Arrest van 13 september 2022
in de zaak van
[appellant]in zijn hoedanigheid van executeur en afwikkelingsbewindvoerder van de heer
[betrokkene 1],
zaakdoende in Hellevoetsluis,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna aangeduid met ‘ [appellant] ’,
advocaat: mr. A.C. de Bakker, kantoorhoudend in Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[verweerder 1]en
[verweerder 2], h.o.d.n. [naam] Taxi Company,
wonend in [woonplaats] ,
verweerders in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aangeduid met ‘ [verweerder 1] ’ en ‘ [verweerder 2] ’,
advocaat: mr. S. Kara, kantoorhoudend in Rotterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of er overeenkomsten van geldlening zijn afgesloten op grond waarvan [verweerder 1] en [verweerder 2] geld moeten terugbetalen. De rechtbank oordeelde van niet. Het hof oordeelt in dit arrest van wel.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 april 2021 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 16 september 2020 en 3 februari 2021;
  • de ‘memorie van grieven tevens inhoudende vermeerdering van eis’ van [appellant] ;
  • de ‘memorie van antwoord principaal appel tevens memorie van grieven incidenteel appel’ van [verweerder 1] en [verweerder 2] , met een bijlage;
  • de ‘memorie van antwoord in incidenteel appel’ van [appellant] .
2.2
Het hof is ambtshalve bekend met het procesdossier in de zaak waarover partijen procederen onder nummer 200.293.510/01. Het hof wijst ook in die zaak vandaag arrest.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) is geboren in [jaar 1] en in [jaar 2] getrouwd. Uit dit huwelijk is [kind] geboren. De echtelieden woonden vanaf enig moment niet meer samen.
3.2
In 2004 is [betrokkene 1] gediagnosticeerd met de ziekte van Parkinson. Deze aandoening tast de hersenen in de loop van de tijd steeds sterker aan. In 2013 liet [betrokkene 1] bij notaris [notaris 1] een levenstestament maken voor het geval hij wilsonbekwaam zou worden. Hierin benoemde hij [kind] en de heren [betrokkene 2] (fiscalist bij DRV Accountants & Adviseurs) en [betrokkene 3] (vriend) tot gevolmachtigden.
3.3
[verweerder 1] , geboren in [jaar 3] , is op een bepaald moment als huishoudelijke hulp bij [betrokkene 1] aan de slag gegaan. In 2015 kregen [verweerder 1] en [betrokkene 1] een meer omvattende relatie. Zij gingen niet samenwonen en [betrokkene 1] bleef met zijn echtgenote gehuwd.
3.4
[verweerder 2] is de zoon van [verweerder 1] . Hij had samen met [verweerder 1] een vennootschap onder firma genaamd [naam] Taxi Company v.o.f. Deze vennootschap is op 24 september 2019 uitgeschreven uit het handelsregister en omgezet in een eenmanszaak van [verweerder 2] .
3.5
Op 31 januari 2018 kocht [betrokkene 1] een woning aan het [jaar 3] waarin [verweerder 1] mocht gaan wonen. De volgende dag ondertekenden [betrokkene 1] en [verweerder 1] een schriftelijke huurovereenkomst waarin staat dat [betrokkene 1] de woning aan [verweerder 1] verhuurt voor een periode van drie jaar voor een huurprijs van € 850,- per maand. [verweerder 1] ging in de woning wonen, maar betaalde de huurprijs niet (met uitzondering van eenmalig op 23 januari 2019). Over deze huurovereenkomst gaat de zaak met nummer 200.293.510/01, waarin het hof vandaag eveneens uitspraak doet.
3.6
Gedurende de relatie van [verweerder 1] met [betrokkene 1] onderhield [betrokkene 1] [verweerder 1] financieel. Vanaf 2015 vonden op de ING bankrekening van [verweerder 1] maandelijks stortingen en bijschrijvingen plaats vanaf bankrekeningen van [betrokkene 1] (van januari 2017 t/m januari 2019 voor ruim drieëneenhalve ton euro). Sinds 2017 had [verweerder 1] een eigen bankpas van de ABN-AMRO bankrekening van [betrokkene 1] , waarmee zij geld van de rekeningen opnam. [betrokkene 1] maakte maandelijkse bedragen van € 2.500,- over naar de bankrekening van [verweerder 1] en er zijn vanaf een BNP Paribas bankrekening van [betrokkene 1] aanzienlijke bedragen overgemaakt naar rekeningen op naam van [verweerder 1] , onder meer € 69.800,- en € 127.189,-. Op 21 november 2018 stuurde de ING Bank (voor het eerst) een brief naar [verweerder 1] met het verzoek om informatie over de herkomst van de bijschrijvingen.
3.7
Op 8 februari 2019 zijn twee overeenkomsten met (beide) de titel “overeenkomst van geldlening” gesloten. Aan beide overeenkomsten is een “annuïteitenberekening” gehecht waarop de aflossingsbedragen, de rentebedragen en de telkens resterende saldi staan.
3.8
De ene overeenkomst is gesloten tussen [betrokkene 1] als schuldeiser en [verweerder 1] en [verweerder 2] in hun hoedanigheid van vennoten van en voor rekening van de vennootschap onder firma [naam] Taxi Company als schuldenaar. [betrokkene 1] en beide vennoten hebben de overeenkomsten per pagina geparafeerd en aan het slot ondertekend. In die overeenkomst staat onder meer:

In aanmerking nemend dat:
(…)
schuldeiser in totaal een bedrag van € 78.000,- ter beschikking heeft gesteld aan schuldenaar;
schuldeiser per 1 februari 2019 in totaal € 78.000,- te vorderen heeft van schuldenaar uit hoofde van deze geldlening;
de geldlening is bedoeld voor de financiering van de aanschaf van diverse vervoermiddelen en uitsluitend hiervoor wordt gebruikt;
(…)
Artikel 1. Hoofdsom
Schuldeiser heeft verstrekt aan schuldenaar ter leen een bedrag groot € 78.000,-(…)
, welk bedrag (hierna te noemen: ‘de hoofdsom’) schuldenaar heeft aanvaard.
Schuldenaar verklaart de hoofdsom te hebben ontvangen en is dit bedrag schuldig aan schuldeiser.
Artikel 2. Rente en aflossing
Schuldenaar is over de hoofdsom of het eventuele restant daarvan een rente verschuldigd van 4% per jaar. Dit percentage staat vast voor de gehele looptijd.
Terugbetaling van de hoofdsom, alsmede de voldoening van de rente als voornoemd, zal met ingang van 1 februari 2019 in 30 kwartalen geschieden door middel van 30 annuïteiten groot € 3.000,-(…)
voor de eerste maal op 30 april 2019(…)”
Daarnaast bepaalt artikel 4 van de overeenkomst onder meer dat bij fusie, ontbinding of overname van de vennootschap en bij overtreding van een bepaling van de overeenkomst de (restant) hoofdsom en de daarover verschuldigde rente terstond opeisbaar zijn.
3.9
De andere overeenkomst is gesloten tussen [betrokkene 1] als schuldeiser en [verweerder 1] als schuldenaar en door hen per pagina geparafeerd en aan het slot ondertekend. In die overeenkomst staat onder meer:

In aanmerking nemend dat:
(…)
schuldeiser in totaal een bedrag van € 122.000,- ter beschikking heeft gesteld aan schuldenaar;
schuldeiser per 1 februari 2019 in totaal € 122.000,- te vorderen heeft van schuldenaar uit hoofde van deze geldlening;
(…)
Artikel 1. Hoofdsom
Schuldeiser heeft verstrekt aan schuldenaar ter leen een bedrag groot € 122.000,-(…)
, welk bedrag (hierna te noemen: ‘de hoofdsom’) schuldenaar heeft aanvaard.
Schuldenaar verklaart de hoofdsom te hebben ontvangen en is dit bedrag schuldig aan schuldeiser.
Artikel 2. Rente en aflossing
Schuldenaar is over de hoofdsom of het eventuele restant daarvan een rente verschuldigd van 4% per jaar. Dit percentage staat vast voor de gehele looptijd.
Terugbetaling van de hoofdsom, alsmede de voldoening van de rente als voornoemd, zal met ingang van 1 februari 2019 in 157 kwartalen geschieden door middel van 157 annuïteiten groot € 1.000,-(…)
voor de eerste maal op 28 februari 2019(…)”
Daarnaast bepaalt artikel 4 onder meer dat bij overtreding van een bepaling uit de overeenkomst de (restant) hoofdsom en de daarover verschuldigde rente terstond opeisbaar zijn..
3.1
Na het sluiten van de overeenkomsten bleef [betrokkene 1] aan [verweerder 1] geld betalen. [verweerder 1] en [verweerder 2] betaalden geen annuïteiten of rentebedragen aan [betrokkene 1] . Zij hebben niets van de hoofdsommen of de verschuldigde rente (terug)betaald.
3.11
Op 25 mei 2019 werd [betrokkene 1] met spoed opgenomen in het ziekenhuis. Drie dagen later gaf een arts een verklaring van wilsonbekwaamheid van [betrokkene 1] af. Na een maand in het ziekenhuis ging [betrokkene 1] aansluitend naar een revalidatiecentrum. Medio juli 2019 raakte [betrokkene 1] in een delier. In september 2019 is hij overgeplaatst naar een Parkinsonafdeling.
3.12
Op 8 augustus 2019 ontving [verweerder 1] een brief van de ING bank, waarin onder meer staat:
“(…)
Per brieven van 21 november 2018, 6 december 2018, 8 januari 2019, 4 februari 2019, 13 februari 2019, 25 februari 2019, 4 maart 2019 en 12 maart 2019 hebben wij u vragen gesteld inzake de contante stortingen op uw Betaalrekening alsmede de bijschrijvingen afkomstig van de heer [betrokkene 1] .(…)

Uit telefonisch contact met zowel u als de heer [betrokkene 1] is gebleken dat de contante stortingen(…)
van in totaal € 136.490,00, afkomstig zijn van de ABN Amro-rekening van de heer [betrokkene 1] , in de vorm van een lening.

Op uw Betaalrekening valt te zien dat u sinds 23 juni 2015 giraal gelden van de heer [betrokkene 1] ontvangt met de vermelding “lening”.(…)
In totaal komt dit neer op € 221.997,00.
 (…)
Als we alleen rekening houden met de gestorte gelden in de periode van 4 januari 2017 tot en met 16 januari 2019 en de girale gelden, dan komt dit neer op een totaal geleend bedrag van € 358.487,00.
(…)

De leenovereenkomst lijkt te zijn opgesteld nadat u vragen van ons heeft ontvangen. Dit is meer dan 3 jaar nadat u de eerste leningen heeft ontvangen. Daarnaast valt uit de bewijsstukken niet op te maken dat de heer [betrokkene 1] u contant gelden heeft uitgeleend of geschonken.
(…)

Hierdoor blijft de herkomst van de contante stortingen op uw Betaalrekening voor ons onbekend.(…)
(…)
Om bovenstaande redenen hebben wij besloten om de bankrelatie met u te beëindigen.(…)”
3.13
Op 23 oktober 2019 onderzocht een arts [betrokkene 1] op wilsbekwaamheid. Hij concludeerde dat [betrokkene 1] in staat was zijn testament te regelen. Op 5 november 2019 maakte [betrokkene 1] (bij notaris [notaris 2] ) een nieuw levenstestament.
3.14
Bij beschikking van 12 december 2019 heeft de kantonrechter [betrokkene 1] onder curatele gesteld, wegens een lichamelijke of geestelijke toestand waardoor [betrokkene 1] tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt.
3.15
Vanaf december 2019 woonde [betrokkene 1] thuis met 24/7 hulp van (particuliere) thuiszorg.
3.16
Op 12 juni 2020 heeft [betrokkene 1] bij notaris [notaris 2] een testament opgesteld. Daarin heeft hij de eerdere testamenten herroepen, [verweerder 1] benoemd tot legataris aan wie hij 5% van het zuiver saldo van zijn nalatenschap heeft nagelaten (en de rest aan UNICEF) en [appellant] benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder van zijn nalatenschap.
3.17
Op 26 juni 2020 overleed [betrokkene 1] .

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De gevolmachtigden van [betrokkene 1] hebben in oktober 2019 [verweerder 1] en [verweerder 2] gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd, samengevat, dat [verweerder 1] en [verweerder 2] € 78.000,- en [verweerder 1] € 122.000,- aan [betrokkene 1] betalen, beide bedragen vermeerderd met 4% rente vanaf 1 februari 2019 en met buitengerechtelijke incassokosten.
4.2
Aan de vorderingen zijn de twee overeenkomsten van geldlening ten grondslag gelegd.
4.3
Tijdens de procedure heeft de curator de procedure overgenomen en na het overlijden van [betrokkene 1] heeft [appellant] de procedure voortgezet.
4.4
[verweerder 1] heeft de vorderingen bij de rechtbank bestreden. Zij heeft aangevoerd dat de overeenkomsten van geldlening alleen voor de vorm op schrift waren gesteld zonder dat het daadwerkelijk de bedoeling was dat sprake zou zijn van geldleningen. Volgens haar hadden zij en [betrokkene 1] een affectieve relatie waarin [betrokkene 1] haar financieel onderhield en haar de gelden schonk.
4.5
De rechtbank heeft tegen [verweerder 2] verstek verleend. Nadat het eindvonnis was uitgesproken heeft de behandelend rechter geconstateerd dat het verstek ten onrechte is verleend, omdat zich alsnog een advocaat voor [verweerder 2] had gesteld en de rechtbank [verweerder 2] in de gelegenheid had moeten stellen om te reageren op de vorderingen. Het tussenvonnis van 16 september 2020 en het eindvonnis van 3 februari 2021 gelden voor [verweerder 2] en [verweerder 1] als op tegenspraak gewezen.
4.6
In het eindvonnis van 3 februari 2021 is [verweerder 2] veroordeeld om € 79.555,-, vermeerderd met 4% rente over € 78.000,- vanaf 1 februari 2019, en kosten te betalen en zijn de vorderingen ten aanzien van [verweerder 1] afgewezen. De rechter overwoog dat onvoldoende is komen vast te staan dat [betrokkene 1] en [verweerder 1] daadwerkelijk bedoeld hebben overeenkomsten van geldlening aan te gaan.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met de afwijzingen. Hij heeft verschillende bezwaren (grieven) aangevoerd en daarmee het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Hij heeft zijn eis vermeerderd en vordert nu subsidiair (voor het geval de terugbetalingsvorderingen niet op overeenkomsten van geldlening gebaseerd kunnen worden) vernietiging van de overeenkomsten van schenking en terugbetaling van € 78.000,- en € 122.000,-.
5.2
[verweerder 2] en [verweerder 1] hebben de vorderingen bestreden. Zij hebben hunnerzijds (in incidenteel hoger beroep) gegriefd tegen de verstekverlening tegen [verweerder 2] en de toewijzing van de vorderingen tegen hem en tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake was van een wilsgebrek. Volgens hen was er sprake van bedrog, dwaling of misbruik van omstandigheden bij het sluiten van de leenovereenkomsten. Zij eisen daarom vernietiging van de geldleningsovereenkomsten en ook van de verklaring van 20 mei 2019.

6.Beoordeling in hoger beroep

Akten van de overeenkomsten van geldlening

6.1
Vast staat dat partijen in schriftelijke stukken die ‘overeenkomst van geldlening’ heten, hebben vastgelegd (i) dat [betrokkene 1] als schuldeiser aan [verweerder 1] respectievelijk aan [verweerder 1] en [verweerder 2] als schuldenaar € 122.000,- respectievelijk € 78.000,- ter beschikking heeft gesteld, (ii) dat de schuldeiser (dus [betrokkene 1] ) dat ter beschikking gestelde per 1 februari 2019 van de schuldenaar (dus [verweerder 1] respectievelijk [verweerder 1] en [verweerder 2] ) te vorderen heeft met rente van 4% per jaar en conform het annuïteitenschema, en (iii) dat de schuldenaar die bedragen heeft ontvangen en schuldig is aan schuldeiser.
Vast staat verder dat zowel [betrokkene 1] als [verweerder 1] en [verweerder 2] het hen betreffende schriftelijke stuk hebben ondertekend op 8 februari 2019.
6.2
Deze schriftelijke stukken zijn akten die ten aanzien van de verklaringen daarin van [verweerder 1] , [verweerder 2] en [betrokkene 1] dwingend bewijs opleveren van de waarheid van hun verklaringen (artikel 157 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dit betekent voor het hof dat (behoudens tegenbewijs) vaststaat dat [verweerder 1] , respectievelijk de vennoten [verweerder 1] en [verweerder 2] met [betrokkene 1] een geldleningsovereenkomst hebben gesloten, waardoor zij € 122.000,- en € 78.000,- (samen € 200.000,-) met 4% rente aan [betrokkene 1] moeten (terug)betalen. Dit verandert alleen als [verweerder 1] en/of [verweerder 2] feiten of omstandigheden stellen (en bij betwisting bewijzen) die maken dat de akten geen geldleenovereenkomsten zijn.
6.3
Het hof oordeelt dat [verweerder 1] en [verweerder 2] dergelijke feiten of omstandigheden in deze procedure niet hebben gesteld. Anders dan de rechtbank oordeelde, oordeelt het hof dat de door hen gestelde feiten en omstandigheden – ook als die allemaal vast staan (het hof kan dat in het midden laten) – onvoldoende zijn om tegenover de schriftelijke akten en de (overige) feiten en omstandigheden, vast te kunnen stellen dat € 200.000,- aan ter beschikking gestelde gelden niet met 4% rente terugbetaald moeten worden. Daartoe overweegt het hof – deels anders dan de rechtbank – het volgende.
Bedoeling
bij het ondertekenen van de overeenkomsten
6.4
[verweerder 1] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, met zich brengen dat [betrokkene 1] en [verweerder 1] en [verweerder 2] op 8 februari 2019 – in strijd met wat zij toen duidelijk in de overeenkomsten van geldlening verklaarden – geen bedoeling hadden om daadwerkelijk lening aan te gaan. Het hof legt dit uit als volgt.
6.5
Anders dan de rechtbank overwoog, is het bestaan van een affectieve relatie tussen [verweerder 1] en [betrokkene 1] met (veelvuldige en grote) betalingen door [betrokkene 1] aan [verweerder 1] , niet een omstandigheid waaruit valt af te leiden dat zij in 2019 niet de bedoeling hadden om (ook) overeenkomsten van geldlening aan te gaan. Binnen een affectieve relatie waarin één partij over (veel) geld van de ander kan beschikken (door giften of bankpasopnamen), is het sluiten van een contract waarbij voor een deel van dat geld daadwerkelijk terugbetaling wordt verlangd niet zodanig ongebruikelijk, dat uit het bestaan van de relatie en het geven van financiële steun kan worden afgeleid dat partijen niet de bedoeling hebben om de leenovereenkomst die zij ondertekenen, aan te gaan. Immers, ook binnen een liefdesrelatie (daargelaten of daarvan hier sprake was) kunnen mensen, naast het doen van (veel) schenkingen, geld aan de ander uitlenen dat zij te zijner tijd terugbetaald willen zien. Dit betekent dat het bestaan van de affectieve relatie waarin [betrokkene 1] bedragen aan [verweerder 1] verstrekte en waarin [verweerder 1] met een eigen bankpas geld van [betrokkene 1] rekening kon opnemen, op zichzelf niets afdoet aan de omstandigheid dat [betrokkene 1] en [verweerder 1] respectievelijk de vennoten op 8 februari 2019 overeenkomsten van geldlening zijn aangegaan op grond waarvan [betrokkene 1] de daarin genoemde bedragen in annuïteiten terugbetaald zou krijgen.
6.6
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben aangevoerd dat [betrokkene 1] en de heer [betrokkene 2] (fiscalist en accountant bij DRV Accountants & Adviseurs) bij de ondertekening van de leenovereenkomsten expliciet hebben gezegd dat de overeenkomsten (alleen) ‘
voor de vorm’ waren, ter voorkoming van nader onderzoek door de ING bank en ter voorkoming van een navorderingsaanslag van de belastingdienst. Het hof overweegt dat uit de woorden ‘
voor de vorm’ bij het op papier zetten en ondertekenen van de geldleningsovereenkomsten niet valt af te leiden dat [betrokkene 1] en [verweerder 1] en [verweerder 2] geen geldleningsovereenkomsten sloten. [verweerder 1] en [verweerder 2] konden dat daar redelijkerwijs niet uit afleiden en als ze dat wel deden, moet dat voor hun eigen rekening blijven. Immers, ‘
vorm’ ziet niet op de inhoud maar op de uiterlijke verschijning. Afspraken veranderen inhoudelijk niet door hun vorm. Wanneer afspraken alleen mondeling zijn gemaakt, zijn zij er alleen in de mondelinge, hoorbare vorm; wanneer diezelfde afspraken op papier worden gezet, zoals hier, bestaan zij ook in een papieren, leesbare vorm. Dat de ING bank een onderzoek naar de herkomst van de door [verweerder 1] van [betrokkene 1] verkregen gelden was begonnen (waarover hierna onder 6.10 meer), is geen omstandigheid die af doet aan de inhoud van wat op schrift staat. Integendeel, door het onderzoek van de ING bank werd het voor [betrokkene 1] , [verweerder 1] en [verweerder 2] van belang dat zij aan derden (de ING bank) zouden kunnen aantonen dat het geld als lening was verstrekt; daarvoor is de schriftelijke vorm veel geschikter dan de mondelinge.
6.7
[betrokkene 1] heeft ‘
lening’ vermeld op veel van de bankoverschrijvingen aan [verweerder 1] . [verweerder 1] en [verweerder 2] betwisten weliswaar dat
alletransacties hebben plaatsgevonden met de vermelding ‘lening’, maar zij betwisten niet dat tenminste voor € 200.000,- onder de vermelding van lening aan [verweerder 1] is overgemaakt. De vermelding duidt er (ook) op dat [betrokkene 1] (in elk geval) die betalingen op het moment van de overmakingen daadwerkelijk als ‘lening’ bedoelde.
6.8
De stelling van [verweerder 1] en [verweerder 2] dat de overeenkomsten van geldlening en de vermeldingen ‘lening’ voor de schijn zijn gedaan om te voorkomen dat [betrokkene 1] schenkbelasting moet betalen, kan het hof, zonder nadere toelichting (die niet is gegeven) niet volgen. Schenkbelasting is niet door de schenker verschuldigd maar door de ontvanger, dus door [verweerder 1] zelf (niet door [betrokkene 1] ). De verschuldigdheid van de schenkbelasting hangt ook niet af van de vermelding op bank-overschrijvingen van de geschonken geldbedragen, maar van de vermelding op de belastingaangiften die [verweerder 1] moet doen. Overigens is ook niet toegelicht (wat bij juistheid van de stelling wel in de rede had gelegen) waarom [verweerder 2] een van de overeenkomsten van geldlening moest ondertekenen, als er geen werkelijke lening (mede) aan hem was maar er alleen sprake was van schenkingen aan zijn moeder.
6.9
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben gesteld dat zij en [betrokkene 1] de overeenkomsten en de geldverstrekkingen ‘lening’ noemden met de bedoeling om de ING bank te misleiden. Deze stelling kan het hof, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet volgen, want zij strookt niet met de overige stellingen en de stukken. Dit licht het hof toe in 6.10.
6.10 (1.)
(1.) Uit de brief van 8 augustus 2019 van de ING bank blijkt dat er tot en met januari 2019 in totaal € 136.490,- contant als lening op de ING bankrekening van [verweerder 1] was gestort en dat zij sinds 2015 giraal € 221.997,- als lening had ontvangen. De overeenkomsten van geldlening vermelden echter niets over deze door de ING bank geziene bedragen. Zij noemen alleen twee heel andere, eenmalige, grote bedragen (samen 200.000,--). Deze komen (alleen of samen) niet in de buurt van het totaal van de stortingen en girale ontvangsten die de ING bank had geregistreerd.
(2.) Voorts hebben beide overeenkomsten van geldlening een (schriftelijk) annuïteitenplan, dat (telkens) uitdrukkelijk in de overeenkomst is vermeld (artikel 2 lid 2) en er aan is gehecht. Het annuïteitenplan werd dus samen met de lening bij de ING bank bekend. Daarmee konden de overeenkomsten niet (werkelijk) dienen voor de gestelde misleiding, want [verweerder 1] en [verweerder 2] hebben nooit voor de schijn annuïteiten (terug)betaald aan [betrokkene 1] , terwijl wel vast staat dat het onderzoek van de ING bank na 8 februari 2019 nog (maandenlang) doorliep en zij (in elk geval [verweerder 1] ) dat wisten.
(3.) De overeenkomst van geldlening aan de vennoten noemt uitdrukkelijk de aanschaf van vervoermiddelen, wat nergens op de bankafschriften van de ING bank staat. Op die bankafschriften staat ook niet dat het geld (deels) voor de vennootschap [naam] Taxi Company is, zoals uit die overeenkomst van geldlening blijkt.
Met de enkele stelling dat de schriftelijke stukken alleen ter misleiding zouden zijn, hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] ten onrechte volledig onverklaard gelaten waarom juist de bedragen € 78.000,- en € 122.000,-, de annuïteiten en de vennootschapsdoelen in de schriftelijke leenovereenkomsten zijn opgenomen, want daardoor konden deze overeenkomsten juist niet dienen voor de gestelde misleiding (en frustreerden die).
6.11
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben nog aangevoerd dat er nooit auto’s of andere zakelijke aangelegenheden met de geldtransacties zijn bekostigd. Deze stelling kan hen niet baten. De lening van € 122.000,- aan [verweerder 1] vermeldt niet dat die er is om auto’s of andere zakelijke aangelegenheden van te kopen. De lening aan de vennoten vermeldt dat die is bedoeld voor de financiering van de aanschaf van diverse vervoermiddelen. Dat die vervoermiddelen op dat moment al waren aangeschaft of op een concrete, nabij gelegen, datum zouden worden aangeschaft, staat er niet in. De tekst wijst er op dat de vennoten die na 8 februari 2019 zouden kopen. Dit wordt (nogmaals) duidelijk in het stuk van 20 mei 2019 (zie hierna onder 6.15), waarin staat over de investeringen van [betrokkene 1] in het taxibedrijf: “
Er wordt niets zichtbaar.” en “
Er is al veel te veel geld naar toe gegaan terwijl er nog geen eens zicht op is dat er iets terug komt.” Ook dit wijst er (bij gebrek aan toelichting die in een andere richting wijst) op dat het uitgeleende bedrag van € 78.000,- na 8 februari 2019 nog moest gaan worden besteed aan het aankopen van de vervoermiddelen. Als de vennoten dat vervolgens niet hebben gedaan, valt niet in te zien hoe dit zou kunnen bijdragen aan de gestelde misleiding, althans doet dat aan de bedoeling van geldlening niets af.
6.12
Dat het geld steeds is overgemaakt naar een particuliere rekening van [verweerder 1] en niet naar een zakelijke bankrekening of naar [verweerder 2] , is geen omstandigheid die betekent dat het geld niet uitgeleend is zoals in de overeenkomst van geldlening staat. [verweerder 1] en [verweerder 2] hadden een vennootschap onder firma. Daarom kon [betrokkene 1] de gelden voor de aanschaf van vervoermiddelen voor de vennootschap, aan (een of elk van) hen privé verstrekken.
6.13
Met de door [verweerder 1] gestelde affectie en zorg zijn de geldleenovereenkomsten niet in strijd. Door de leningen investeerde [betrokkene 1] (al dan niet uit liefde) financieel in de bedrijvigheden van [verweerder 1] , terwijl hij haar daarnaast voldoende ruimte bood om haar bedrijfswerkzaamheden op te starten en ondertussen (samen met [verweerder 2] ) financieel aan haar aflossingsverplichtingen jegens hem te voldoen.
6.14
Al met al is er te weinig gesteld om tegenover dat wat onbetwist vast staat, zonder meer te kunnen stellen en (eventueel na bewijs) te kunnen vaststellen, dat [betrokkene 1] en [verweerder 1] en [verweerder 2] op 8 februari 2019 de akten hebben opgesteld alleen maar om te misleiden.
6.15
Er zijn ook geen (andere) stukken waaruit kan volgen dat [betrokkene 1] de bedoeling had dat de in de geldleenovereenkomsten genoemde bedragen niet werden terugbetaald. Dat hij de eerste drie maanden, tot 20 mei 2019, geen aanspraak maakte op terugbetaling met rente betekent niet dat hij de geldleningen in werkelijkheid als schenkingen van hem beschouwde.
20 mei 2019
6.16
Op 20 mei 2019 vond er een bespreking plaats tussen [betrokkene 1] en [verweerder 1] . Tijdens deze bijeenkomst hebben [betrokkene 1] en [verweerder 1] een door [betrokkene 3] opgesteld document ondertekend, waarin (onder meer) staat:
“(…)
Een klein jaar wordt nu in het taxibedrijf geïnvesteerd. Er wordt niets zichtbaar.
Er wordt geen rente of aflossing betaald. De administratie is een puinhoop.
Er is geen zichtbaar inkomen.. telkens blijft de vraag om extra geld.
Ik heb er geen vertrouwen meer in en stop met investeren. Er gaat geen euro meer naar toe. Er is al veel te veel geld naar toe gegaan terwijl er nog geen eens zicht op is dat er iets terug komt.
Ik wil je nog tot het eind van het jaar helpen met een persoonlijke toelagen van € 2.500 per maand om in je levensonderhoud te voorzien. (…)
Vanaf 1 januari 2020 wil ik dat je begint met het maandelijks terugbetalen van de lening en de rente (…).
Volgend jaar krijg je geen geld meer van mij, dan moet je inmiddels zelf voor je inkomen kunnen zorgen Ik heb je lang genoeg geholpen.
Als je je niet aan deze afspraken houdt, dan zal ik het geleende geld in totaal opeisen, met de achterstallige huur en de (achterstallige) rente. (…)”
6.17
In dit document noemt [betrokkene 1] uitdrukkelijk zijn investeringen in het taxibedrijf, de rente en de aflossing. Hij verklaart ook dat [verweerder 1] vanaf 1 januari 2020 moet beginnen met het maandelijks terugbetalen van het geleende geld en de rente. Hijzelf en [verweerder 1] hebben het document ondertekend. De bespreking en ondertekening van het document vonden plaats vóórdat [betrokkene 1] op 25 mei 2019 in het ziekenhuis werd opgenomen en vóórdat [betrokkene 1] wilsonbekwaam werd verklaard. [verweerder 1] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof kan aannemen dat [betrokkene 1] op 20 mei 2019 niet wilde wat hij ondertekende of dat [verweerder 1] toen kon denken dat hij dat niet wilde. Het feit dat [betrokkene 1] het document niet zelf heeft opgeschreven, betekent niet dat de inhoud niet overeenkomstig zijn wil was. Bekend is dat de ziekte van Parkinson beven kan veroorzaken, zodat schrijven moeilijk wordt.
6.18
Het document is ondertekend in het bijzijn van de fiscalist/accountant [betrokkene 2] (die [betrokkene 1] in zijn testament als gevolmachtigde had aangewezen) en notaris [notaris 1] . Zij verklaren beiden (schriftelijk) dat het document op verzoek van [betrokkene 1] zelf is opgesteld. Dat duidt op een op de inhoud gerichte wil van [betrokkene 1] . [verweerder 1] heeft niets gesteld dat kan wijzen op meewerken aan – of een bedoeling om mee te werken aan – valsheid in geschrifte of misleiding door deze accountant en deze notaris. Het hof gaat reeds om die reden uit van de goede trouw van deze mensen. Bovendien is [betrokkene 1] pas vijf dagen later in het ziekenhuis opgenomen en de eerste verklaring van wilsonbekwaamheid van [betrokkene 1] dateert van
nadeze plotselinge ziekenhuisopname. De onderzoekend arts adviseert op 28 mei 2019 om de volmacht “
nu” in volle omvang van kracht te laten worden. Over eerdere wilsonbekwaamheid rept hij niet en wilsonbekwaamheid voorafgaand aan de dag van ziekenhuisopname volgt ook niet uit stellingen of (andere) stukken.
6.19
[verweerder 1] heeft niets gesteld waaruit kan volgen dat zij zelf het document niet kon lezen voordat zij het ondertekende of dat zij in het document iets anders las dan dat zij de lening moest gaan terugbetalen met 4% rente en dat anders [betrokkene 1] het uitgeleende geld in totaal zou opeisen, met de (achterstallige) rente.
testament van 12 juni 2020
6.2
Aan de inhoud van het testament van 12 juni 2020 kan het hof niets ontlenen ten aanzien van de geldleningen. In dit testament zijn de geldleningen niet genoemd en er zijn ook geen gelden uitdrukkelijk of impliciet kwijtgescholden aan [verweerder 1] of [verweerder 2] of als schenkingen benoemd. Evenmin is vastgelegd dat het in het verleden de bedoeling was of alsnog bij overlijden de bedoeling is schulden kwijt te schelden. De reden van het legaat aan Rusova is niet benoemd. Dat [verweerder 1] 5% van het zuiver saldo van de nalatenschap krijgt, kan daarom (evengoed) dienen om haar op die manier beter in staat te stellen de leningen uit 2019 terug te betalen.
6.21
Omdat het hof geen gevolgen aan het testament verbindt, kan het hof in het midden laten dat (ook) niet is gesteld of gebleken dat [betrokkene 1] toestemming van de kantonrechter had om dit testament te maken, welke toestemming een onder curatele gestelde nodig heeft om een (niet nietig) testament te maken (artikel 4:55 lid 2 BW).
Geen wilsgebrek
6.22
[verweerder 1] en [verweerder 2] hebben gesteld dat de overeenkomsten van geldlening tot stand zijn gekomen door bedrog of door misbruik van omstandigheden en onder invloed van dwaling. Zij hebben daarbij echter niet concreet aangevoerd hoe en door wie zij bij het aangaan van de overeenkomsten zijn bedrogen. Zij hebben ook niet concreet gesteld hoe zij over de tekst van de door hen ondertekende overeenkomsten op het verkeerde been zijn gezet of waardoor zij dwaalden over wat zij ondertekenden. Evenmin hebben zij voldoende concreet aangevoerd van welke omstandigheden iemand (wie?) misbruik heeft gemaakt bij het sluiten van de overeenkomsten. Dat [verweerder 1] door onderzoek van de ING bank onder druk stond, is niet genoeg voor het oordeel dat [verweerder 1] en/of [verweerder 2] tegen hun wil gedwongen werden om geld van [betrokkene 1] te lenen en daarvoor schriftelijke overeenkomsten te ondertekenen. Er zijn daarom geen feiten of omstandigheden vast te stellen die tot het oordeel kunnen leiden dat [verweerder 1] of [verweerder 2] wegens dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden niet aan de door hen afgesloten overeenkomsten zijn gebonden.
6.23
Omdat het hof ook niet uitgaat van een schijnconstructie, leiden de maatstaven van redelijkheid en billijkheid waarop [verweerder 1] en [verweerder 2] een beroep doen, niet tot het oordeel dat zij de geleende bedragen niet hoeven terug te betalen zoals overeengekomen.
Conclusies en slot
6.24
Gelet op al het voorgaande, staat vast dat uit hoofde van geldleningen [verweerder 1] € 122.000,- en [verweerder 1] en [verweerder 2] € 78.000,- aan [betrokkene 1] moeten terugbetalen, vermeerderd met rente van 4%. [verweerder 1] en [verweerder 2] zijn tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten, zodat genoemde bedragen plus 4% rente vanaf 1 februari 2019 opeisbaar zijn.
6.25
Het hof zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten toewijzen. Deze zijn niet bestreden en bedragen € 1.555,- voor [verweerder 2] en [verweerder 1] gezamenlijk en € 1.995,- voor [verweerder 1] .
6.26
Ook de beslagkosten (€ 916,03) liggen voor toewijzing gereed.
6.27
De conclusie is dat het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt, terwijl het incidenteel hoger beroep van [verweerder 1] en [verweerder 2] geen doelt treft. Omdat het hof de primaire vorderingen van [appellant] zal toewijzen, komt het niet toe aan de subsidiaire vordering.
6.28
De vorderingen van [appellant] zijn al door de rechtbank toegewezen ten aanzien van [verweerder 2] . Voor de duidelijkheid zal het hof de bestreden vonnissen vernietigen en opnieuw recht doen, zoals hierna vermeld.
6.29
In hun bewijsaanbod hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof passeert hun bewijsaanbod daarom.
6.3
[verweerder 1] en [verweerder 2] zijn de in het ongelijk gestelde partij. Zij moeten de proceskosten van de procedures bij de rechtbank en het hof dragen. Het hof begroot deze kosten zoals hierna vermeld.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank van 16 september 2020 en 3 februari 2021
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander gekweten zal zijn, tot betaling aan [appellant] q.q. van € 78.000,- vermeerderd met 4% rente vanaf 1 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en vermeerderd met € 1.555,-;
- veroordeelt [verweerder 1] tot betaling aan [appellant] q.q. van € 122.000,- vermeerderd met 4% rente vanaf 1 februari 2019 tot aan de dag der algehele voldoening en vermeerderd met € 1.995,-;
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot 3 februari 2021 begroot op € 1.406,59 aan verschotten, € 1.074,- aan salaris voor de advocaat en € 916,03 aan beslagkosten,
- veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 1.859,83 voor de dagvaarding en het griffierecht en op € 6.097,50 voor het salaris van de advocaat;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, M.A.F. Tan-de Sonnaville en A. Dupain en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.