ECLI:NL:GHDHA:2022:1791

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
19 september 2022
Zaaknummer
200.293.432/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over gebruiksvergoeding voor garage in strijd met redelijkheid en billijkheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil over een garage die in gebruik is geweest door [geïntimeerde 1] en de zuster van [appellante]. Na het overlijden van de zuster heeft [geïntimeerde 1] het gebruik van de garage voortgezet. [appellante] vordert een gebruiksvergoeding voor de periode dat de garage door [geïntimeerde 1] is gebruikt. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, met de overweging dat het niet billijk is om een gebruiksvergoeding op te leggen in de gegeven omstandigheden. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] pas in 2019 expliciet aanspraak heeft gemaakt op een gebruiksvergoeding, terwijl zij eerder geen actie heeft ondernomen om tot een verdeling van de garage te komen. Het hof heeft ook overwogen dat [geïntimeerde 1] alle lasten met betrekking tot de garage heeft betaald en dat er geen gronden zijn om een gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht toe te kennen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer :200.293.432/01
Rolnummer rechtbank : C/10/583647/HA ZA 19-929

arrest van 16 augustus 2022

inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
1. [geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. J.H. Rodenburg te Rotterdam,
2. [geïntimeerde 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. R.D.W. Reijn te Tilburg,
3. [geïntimeerde 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
4. [geïntimeerde 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
geïntimeerden. Geïntimeerden sub 2, 3 en 4 zullen hierna gezamenlijk ook wel: ‘de kinderen’ worden genoemd.

Het verloop van de procedure in hoger beroep

Bij exploot van 22 december 2020, hersteld bij herstelexploot van 12 april 2020, is appellante in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 23 september 2020, hierna: het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] drie grieven aangevoerd en tevens een incident geopend.
[geïntimeerde 1] heeft een memorie van antwoord met producties in het incident genomen.
Het hof heeft bij arrest van 14 september 2021 op de incidentele vordering beslist, inhoudende dat [appellante] de gezamenlijke erfgenamen van wijlen de eerste echtgenote van [geïntimeerde 1] (lees: naast [geïntimeerde 1] ook de kinderen) zal oproepen om op 12 oktober 2021 te verschijnen.
Bij exploot van 11 oktober 2021 zijn de kinderen ieder opgeroepen om op 19 oktober 2021 te verschijnen, teneinde op nader aan te voeren gronden middels een memorie standpunten te kunnen innemen.
[geïntimeerde 2] heeft op 30 november 2021 een memorie van antwoord met producties ingediend.
[geïntimeerde 1] heeft op 8 februari 2022 een memorie van antwoord met producties ingediend.
[appellante] heeft verzocht een mondelinge behandeling te bepalen.
[appellante] heeft op 10 juni 2022 bij H12-formulier de producties19 tot en met 22 overgelegd.
De mondelinge behandeling heeft op 14 juni 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • [appellante] en haar advocaat;
  • [geïntimeerde 1] en zijn advocaat;
  • [geïntimeerde 2] en haar advocaat.
Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. [appellante] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben ieder pleitaantekeningen overgelegd.
Het hof heeft aan het einde van de mondelinge behandeling meegedeeld dat het op 16 augustus 2022 arrest zal wijzen.

Korte omschrijving van de zaak.

1. [appellante] en [geïntimeerde 1] zijn schoonzuster respectievelijk zwager van elkaar. [geïntimeerde 1] was in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met […] , de zuster van [appellante] (hierna: de zuster). Het huwelijk is op [datum 1] ontbonden door het overlijden van de zuster.
2. [appellante] en de zuster waren beiden erfgenamen in de nalatenschap van hun op [datum 2] overleden moeder (hierna: de moeder). Tot die nalatenschap behoorde onder meer het appartementsrecht, rechtgevende op het uitsluitend gebruik van een garage op de begane grond met verder toebehoren te [woonplaats] aan de [adres] (hierna: de garage). De garage is vanaf 1985 in gebruik geweest bij [geïntimeerde 1] en de zuster. Na het overlijden van de zuster heeft [geïntimeerde 1] dit gebruik voortgezet tot de na te melden verkoop en levering van de garage aan een derde.
3. Het testament van de moeder bevatte een zogenaamde uitsluitingsclausule, zodat hetgeen door [appellante] en de zuster uit de nalatenschap van de moeder is verkregen niet in enige huwelijksgoederengemeenschap is gevallen.
4. Uit de overgelegde stukken (productie HB1 bij de memorie van antwoord inzake voorwaardelijke vordering in incident) blijkt dat de zuster bij testament, verleden op 1 maart 1990, over haar nalatenschap heeft beschikt. Bij dat testament heeft zij (samengevat en voor zover hier van belang):
- aan [geïntimeerde 1] gelegateerd alle tot haar nalatenschap behorende goederen dan wel welke hij mocht verkiezen tegen inbreng in de nalatenschap dan wel verrekening met zijn aandeel daarin van de waarde;
- [geïntimeerde 1] en de kinderen benoemd tot haar enige en algehele erfgenamen, gezamenlijk en voor gelijke delen;
- bepaald dat het aandeel van de kinderen aan hen zal worden uitgekeerd in de vorm van een vordering ten laste van [geïntimeerde 1] , welke vordering een normale enkelvoudige rente zal dragen en opeisbaar is onder andere bij het hertrouwen van [geïntimeerde 1] .
5. Uit de overgelegde akte van levering van 8 april 2021 blijkt dat de garage overeenkomstig het bestreden vonnis inmiddels is verkocht en geleverd aan een derde (productie D bij memorie van grieven tevens houdende een voorwaardelijke vordering in incident). Tevens blijkt uit die akte dat naast [geïntimeerde 1] en [appellante] ook de drie kinderen van [geïntimeerde 1] en de zuster als verkoper zijn opgetreden.
Het bestreden vonnis, de vordering van [appellante] en de conclusies van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]
6. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
- [appellante] en [geïntimeerde 1] gelast de hiervoor vermelde garage te verkopen aan een derde en de opbrengst te delen bij helfte;
- [geïntimeerde 1] gelast vanaf zeven dagen na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan deze verkoop, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 20.000,-.
De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd.
De vordering van [appellante] om [geïntimeerde 1] te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding is afgewezen.
7. [appellante] vordert in de hoofdzaak, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • de verdeling van de verkoopopbrengst van de garage van € 74.871,70, zal vaststellen, rekening houdende met ieders gerechtigdheid tot deze verkoopopbrengst;
  • de vordering van [appellante] met betrekking tot de gevorderde gebruiksvergoeding alsnog zal toewijzen en mitsdien [geïntimeerde 1] zal veroordelen tot voldoening aan [appellante] van de gebruiksvergoeding, berekend primair op € 50.858,85, subsidiair op € 37.435,85, meer subsidiair op € 22.196,60 en meest subsidiair op € 12.500,-;
  • althans zodanig te oordelen als het hof vermeent te behoren, met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van het geding in beide instanties.
8. [geïntimeerde 1] concludeert, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat het hof de vorderingen van [appellante] in de hoofdzaak zal afwijzen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties.
9. [geïntimeerde 2] concludeert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot het niet-ontvankelijk verklaren van [appellante] in het hoger beroep, althans tot afwijzing van haar vorderingen en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties, vermeerderd met de rente daarover tot de dag der algehele voldoening.

Beoordeling van het hoger beroep

Toelaten producties
10. [geïntimeerde 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de indiening door [appellante] op 10 juli 2022 van de producties 19 tot en met 22. Het hof zal dit bezwaar passeren. Weliswaar zijn de producties laat overgelegd maar [geïntimeerde 1] heeft hier kennis van kunnen nemen en heeft hier op kunnen reageren.
De gebruiksvergoeding
11. Het geschil tussen partijen betreft nu uitsluitend nog de door [appellante] gevorderde gebruiksvergoeding voor het gebruik van de garage door aanvankelijk de zuster en [geïntimeerde 1] tezamen en later door [geïntimeerde 1] alleen. De kinderen zijn in de procedure betrokken, omdat zij samen met [geïntimeerde 1] erfgenamen zijn van de zuster en in die hoedanigheid, indien de vordering geheel zou worden toegewezen, mede veroordeeld zouden kunnen worden tot de betaling (van een gedeelte) daarvan.
12. Het hof zal de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding geheel afwijzen en zal dat hierna uitleggen. Daarbij zal het hof waar nodig ingaan op wat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun memorie van antwoord naar voren hebben gebracht.
13. Allereerst heeft [appellante] een grief (grief 1) gericht tegen de overweging en de beslissing van de rechtbank, dat de garage na overlijden van de zuster geheel is overgegaan op [geïntimeerde 1] en de verkoopopbrengst tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] bij helfte moet worden verdeeld. Deze grief betreft de vraag of de kinderen ook meedelen in de opbrengst, dan wel samen met [geïntimeerde 1] gehouden zijn tot de betaling van een gebruiksvergoeding aan [appellante] . Het hof heeft, zoals hiervoor al is overwogen, in zijn arrest in incident overwogen dat de gevorderde gebruiksvergoeding een vordering op de nalatenschap is die alle erfgenamen aangaat en heeft gelast de kinderen in het geding op te roepen. [appellante] heeft verder geen belang bij de beoordeling van deze grief in de hoofdzaak, zodat het hof deze zal passeren.
14. De derde grief betreft het door de rechtbank afwijzen van de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding.
[appellante] voert aan dat de rechtbank voor de motivering redenen heeft vermeld die niet door partijen zijn aangedragen. [appellante] heeft meermalen kenbaar gemaakt aan [geïntimeerde 1] het niet eens te zijn met het gebruik van de garage zonder dat daarvoor een gebruiksvergoeding betaald zou worden. Meermaals heeft zij het initiatief genomen om tot verdeling van de garage en afspraken over gebruik en de gebruiksvergoeding te komen. [geïntimeerde 1] heeft alle opties van de hand gewezen en is de garage blijven gebruiken. Een gebruiksvergoeding kan met terugwerkende kracht worden toegekend en kan ook vanaf een latere datum dan een datum in 2002 (zijnde het jaar waarin de moeder overleed) worden toegekend.
15. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden niet billijk is om een gebruiksvergoeding op te leggen. Het hof zal daarbij de tweede grief van [appellante] in de beoordeling betrekken. Deze grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat tussen partijen sprake is geweest van onderhandelingen over de toedeling van de garage en tegen welke prijs die toedeling moet geschieden.
16. De rechtbank heeft met betrekking tot het afwijzen van de vordering, een gebruiksvergoeding ten laste van [geïntimeerde 1] te bepalen, overwogen:
  • [appellante] had veel eerder actie kunnen, en moeten ondernemen om het tot een verdeling van de garage te laten komen; in plaats daarvan heeft zij de rekening steeds verder laten oplopen;
  • het gaat om een geschil in de familiale sfeer;
  • [geïntimeerde 1] heeft niet zelf de garage verhuurd en de opbrengst in eigen zak gestoken;
  • [geïntimeerde 1] heeft slechts zelf van de garage gebruik gemaakt omdat dat toevallig goed uitkwam, nu deze was gelegen in de buurt van zijn woning en niet in de buurt van de woning van [appellante] ;
  • dat [geïntimeerde 1] geen geld heeft om [appellante] uit te kopen wijst er niet op dat hij kapitaalkrachtig is.
17. Het hof onderschrijft deze motivering van de rechtbank. In aanvulling daarop overweegt het hof verder als volgt.
18. Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet ten onrechte de feiten heeft aangevuld met deze motivering. Dat de garage lang onverdeeld is gebleven en dat partijen in een familieverhouding tot elkaar staan volgt uit de in het bestreden vonnis vermelde feiten (rechtsoverweging 2). Ook volgt daaruit dat [geïntimeerde 1] de garage altijd zelf heeft gebruikt. [geïntimeerde 1] heeft ook aangevoerd dat hij er belang bij had de garage te gebruiken en dat [appellante] dat niet had, omdat zij niet in [woonplaats] woonde. Tot slot heeft [geïntimeerde 1] aangevoerd dat hij, gelet op de waarde van de garage in 2021, niet meer de middelen had om [appellante] uit te kopen, daar waar hij die in 2002, gezien de waarde die de garage toen had, mogelijk wel had gehad. De rechtbank heeft deze gronden die ook door [geïntimeerde 1] zijn aangedragen, terecht kunnen lezen als een beroep op de stelling dat het niet redelijk en billijk zou zijn, alsnog een gebruiksvergoeding ten laste van hem te bepalen.
19. Het hof wijst er verder op dat uit de overgelegde stukken weliswaar volgt dat voor [geïntimeerde 1] en destijds ook de zuster het verwerven van de eigendom van de garage centraal heeft gestaan, maar dat zij wel degelijk de door [appellante] geopperde mogelijke oplossingen om daartoe te komen, met haar hebben besproken. Ook [geïntimeerde 1] en de zuster hebben een voorstel dan wel voorstellen gedaan om tot een oplossing te komen. Zo heeft [geïntimeerde 1] voorgesteld om de waarde in het economisch verkeer van de garage door een taxateur te laten vaststellen. Dit alleszins redelijke en gebruikelijke voorstel om in een verdeling, zeker in de familiale sfeer, tot een oplossing te komen, heeft [appellante] van de hand gewezen. Het hof passeert hiermee tevens de tweede grief van [appellante] . Uit de e-mailwisseling volgt dat partijen wel degelijk over oplossingen hebben gesproken. Dat [appellante] deze niet als onderhandelingen heeft ervaren maakt het niet anders.
20. [geïntimeerde 1] heeft verder telkens duidelijk gemaakt dat hij alle lasten met betrekking tot de garage zou blijven betalen. Of [geïntimeerde 1] op enig moment nalatig zou zijn geweest met het betalen van die kosten kan verder in het midden blijven, nu in elk geval deze kosten voor het overgrote deel door [geïntimeerde 1] zijn voldaan, in elk geval vanaf het overlijden van de moeder, toen [appellante] en de zuster gezamenlijk eigenaar werden van de garage. Uit de - voornamelijk via e-mail - gewisselde correspondentie tussen partijen over alle jaren is niet af te leiden dat [appellante] al veel eerder een gebruiksvergoeding heeft bedongen, althans niet expliciet. [appellante] heeft tot in 2019 gewacht met het instellen van haar vordering.
21. [appellante] heeft nog aangevoerd dat uit de jurisprudentie blijkt dat een gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Op zichzelf is dit juist, maar in de omstandigheden van dit geval ziet het hof daar geen gronden voor. Zoals gezegd heeft [appellante] pas in 2019 expliciet aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding en heeft zij die voordien niet (expliciet) aan de orde gesteld. In elk geval heeft zij nooit aan [geïntimeerde 1] te kennen gegeven een gebruiksvergoeding te zullen vorderen van hem. Bovendien heeft [geïntimeerde 1] alle aan de garage verbonden lasten betaald.
22. Wat [appellante] verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Bewijsaanbod
23. Aan het bewijsaanbod van [appellante] gaat het hof voorbij, in elk geval omdat dit niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
Proceskosten
24. In eerste aanleg zijn de proceskosten gecompenseerd omdat partijen in eerste aanleg over en weer deels in het ongelijk werden gesteld. Het hof ziet gronden om de proceskosten in hoger beroep eveneens te compenseren, gelet het bepaalde in artikel 237 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en daarmee op de relatie waarin partijen tot elkaar staan. Het hof acht geen bijzondere gronden aanwezig, om [appellante] in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. De compensatie van kosten betreft zowel de proceskosten in het incident als die in de hoofdzaak.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover aan zijn oordeel onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in zowel het incident als in de hoofdzaak, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.F. Donders, E.A. Mink en A.R.J. Mulder en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.