Beoordeling van het hoger beroep
10. [geïntimeerde 1] heeft bezwaar gemaakt tegen de indiening door [appellante] op 10 juli 2022 van de producties 19 tot en met 22. Het hof zal dit bezwaar passeren. Weliswaar zijn de producties laat overgelegd maar [geïntimeerde 1] heeft hier kennis van kunnen nemen en heeft hier op kunnen reageren.
11. Het geschil tussen partijen betreft nu uitsluitend nog de door [appellante] gevorderde gebruiksvergoeding voor het gebruik van de garage door aanvankelijk de zuster en [geïntimeerde 1] tezamen en later door [geïntimeerde 1] alleen. De kinderen zijn in de procedure betrokken, omdat zij samen met [geïntimeerde 1] erfgenamen zijn van de zuster en in die hoedanigheid, indien de vordering geheel zou worden toegewezen, mede veroordeeld zouden kunnen worden tot de betaling (van een gedeelte) daarvan.
12. Het hof zal de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding geheel afwijzen en zal dat hierna uitleggen. Daarbij zal het hof waar nodig ingaan op wat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in hun memorie van antwoord naar voren hebben gebracht.
13. Allereerst heeft [appellante] een grief (grief 1) gericht tegen de overweging en de beslissing van de rechtbank, dat de garage na overlijden van de zuster geheel is overgegaan op [geïntimeerde 1] en de verkoopopbrengst tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] bij helfte moet worden verdeeld. Deze grief betreft de vraag of de kinderen ook meedelen in de opbrengst, dan wel samen met [geïntimeerde 1] gehouden zijn tot de betaling van een gebruiksvergoeding aan [appellante] . Het hof heeft, zoals hiervoor al is overwogen, in zijn arrest in incident overwogen dat de gevorderde gebruiksvergoeding een vordering op de nalatenschap is die alle erfgenamen aangaat en heeft gelast de kinderen in het geding op te roepen. [appellante] heeft verder geen belang bij de beoordeling van deze grief in de hoofdzaak, zodat het hof deze zal passeren.
14. De derde grief betreft het door de rechtbank afwijzen van de vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding.
[appellante] voert aan dat de rechtbank voor de motivering redenen heeft vermeld die niet door partijen zijn aangedragen. [appellante] heeft meermalen kenbaar gemaakt aan [geïntimeerde 1] het niet eens te zijn met het gebruik van de garage zonder dat daarvoor een gebruiksvergoeding betaald zou worden. Meermaals heeft zij het initiatief genomen om tot verdeling van de garage en afspraken over gebruik en de gebruiksvergoeding te komen. [geïntimeerde 1] heeft alle opties van de hand gewezen en is de garage blijven gebruiken. Een gebruiksvergoeding kan met terugwerkende kracht worden toegekend en kan ook vanaf een latere datum dan een datum in 2002 (zijnde het jaar waarin de moeder overleed) worden toegekend.
15. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden niet billijk is om een gebruiksvergoeding op te leggen. Het hof zal daarbij de tweede grief van [appellante] in de beoordeling betrekken. Deze grief richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat tussen partijen sprake is geweest van onderhandelingen over de toedeling van de garage en tegen welke prijs die toedeling moet geschieden.
16. De rechtbank heeft met betrekking tot het afwijzen van de vordering, een gebruiksvergoeding ten laste van [geïntimeerde 1] te bepalen, overwogen:
- [appellante] had veel eerder actie kunnen, en moeten ondernemen om het tot een verdeling van de garage te laten komen; in plaats daarvan heeft zij de rekening steeds verder laten oplopen;
- het gaat om een geschil in de familiale sfeer;
- [geïntimeerde 1] heeft niet zelf de garage verhuurd en de opbrengst in eigen zak gestoken;
- [geïntimeerde 1] heeft slechts zelf van de garage gebruik gemaakt omdat dat toevallig goed uitkwam, nu deze was gelegen in de buurt van zijn woning en niet in de buurt van de woning van [appellante] ;
- dat [geïntimeerde 1] geen geld heeft om [appellante] uit te kopen wijst er niet op dat hij kapitaalkrachtig is.
17. Het hof onderschrijft deze motivering van de rechtbank. In aanvulling daarop overweegt het hof verder als volgt.
18. Het hof is van oordeel dat de rechtbank niet ten onrechte de feiten heeft aangevuld met deze motivering. Dat de garage lang onverdeeld is gebleven en dat partijen in een familieverhouding tot elkaar staan volgt uit de in het bestreden vonnis vermelde feiten (rechtsoverweging 2). Ook volgt daaruit dat [geïntimeerde 1] de garage altijd zelf heeft gebruikt. [geïntimeerde 1] heeft ook aangevoerd dat hij er belang bij had de garage te gebruiken en dat [appellante] dat niet had, omdat zij niet in [woonplaats] woonde. Tot slot heeft [geïntimeerde 1] aangevoerd dat hij, gelet op de waarde van de garage in 2021, niet meer de middelen had om [appellante] uit te kopen, daar waar hij die in 2002, gezien de waarde die de garage toen had, mogelijk wel had gehad. De rechtbank heeft deze gronden die ook door [geïntimeerde 1] zijn aangedragen, terecht kunnen lezen als een beroep op de stelling dat het niet redelijk en billijk zou zijn, alsnog een gebruiksvergoeding ten laste van hem te bepalen.
19. Het hof wijst er verder op dat uit de overgelegde stukken weliswaar volgt dat voor [geïntimeerde 1] en destijds ook de zuster het verwerven van de eigendom van de garage centraal heeft gestaan, maar dat zij wel degelijk de door [appellante] geopperde mogelijke oplossingen om daartoe te komen, met haar hebben besproken. Ook [geïntimeerde 1] en de zuster hebben een voorstel dan wel voorstellen gedaan om tot een oplossing te komen. Zo heeft [geïntimeerde 1] voorgesteld om de waarde in het economisch verkeer van de garage door een taxateur te laten vaststellen. Dit alleszins redelijke en gebruikelijke voorstel om in een verdeling, zeker in de familiale sfeer, tot een oplossing te komen, heeft [appellante] van de hand gewezen. Het hof passeert hiermee tevens de tweede grief van [appellante] . Uit de e-mailwisseling volgt dat partijen wel degelijk over oplossingen hebben gesproken. Dat [appellante] deze niet als onderhandelingen heeft ervaren maakt het niet anders.
20. [geïntimeerde 1] heeft verder telkens duidelijk gemaakt dat hij alle lasten met betrekking tot de garage zou blijven betalen. Of [geïntimeerde 1] op enig moment nalatig zou zijn geweest met het betalen van die kosten kan verder in het midden blijven, nu in elk geval deze kosten voor het overgrote deel door [geïntimeerde 1] zijn voldaan, in elk geval vanaf het overlijden van de moeder, toen [appellante] en de zuster gezamenlijk eigenaar werden van de garage. Uit de - voornamelijk via e-mail - gewisselde correspondentie tussen partijen over alle jaren is niet af te leiden dat [appellante] al veel eerder een gebruiksvergoeding heeft bedongen, althans niet expliciet. [appellante] heeft tot in 2019 gewacht met het instellen van haar vordering.
21. [appellante] heeft nog aangevoerd dat uit de jurisprudentie blijkt dat een gebruiksvergoeding met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Op zichzelf is dit juist, maar in de omstandigheden van dit geval ziet het hof daar geen gronden voor. Zoals gezegd heeft [appellante] pas in 2019 expliciet aanspraak gemaakt op een gebruiksvergoeding en heeft zij die voordien niet (expliciet) aan de orde gesteld. In elk geval heeft zij nooit aan [geïntimeerde 1] te kennen gegeven een gebruiksvergoeding te zullen vorderen van hem. Bovendien heeft [geïntimeerde 1] alle aan de garage verbonden lasten betaald.
22. Wat [appellante] verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
23. Aan het bewijsaanbod van [appellante] gaat het hof voorbij, in elk geval omdat dit niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
24. In eerste aanleg zijn de proceskosten gecompenseerd omdat partijen in eerste aanleg over en weer deels in het ongelijk werden gesteld. Het hof ziet gronden om de proceskosten in hoger beroep eveneens te compenseren, gelet het bepaalde in artikel 237 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en daarmee op de relatie waarin partijen tot elkaar staan. Het hof acht geen bijzondere gronden aanwezig, om [appellante] in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen. De compensatie van kosten betreft zowel de proceskosten in het incident als die in de hoofdzaak.