In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de officier van justitie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de Staat werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan verweerster wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van een zorgmachtiging. De officier van justitie had op 2 juni 2021 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 3 maart 2021, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de termijn van vier weken, zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), was overschreden. De rechtbank had de schadevergoeding vastgesteld op € 2.240,-. De officier betwistte de hoogte van deze schadevergoeding en stelde dat verweerster zelf ook een aandeel had in de termijnoverschrijding.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 december 2021 heeft het hof de standpunten van beide partijen gehoord. De officier voerde aan dat de schadevergoeding niet billijk was en dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met het aandeel van verweerster in de overschrijding. Verweerster stelde dat de termijnoverschrijding haar veel stress en onzekerheid had bezorgd en dat de rechtbank terecht de schadevergoeding had vastgesteld op € 20,- per dag.
Het hof oordeelde dat de termijn van vier weken inderdaad was overschreden en dat verweerster schade had geleden door deze overschrijding. Het hof hield rekening met de ernst van de normschending en de gevolgen voor verweerster. Uiteindelijk stelde het hof de schadevergoeding vast op € 5,- per dag, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 560,- voor de 112 dagen dat de termijn was overschreden. Het hof compenseerde de proceskosten tussen partijen en vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank.