ECLI:NL:GHDHA:2022:179

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
15 februari 2022
Zaaknummer
200.295.730/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schadevergoeding wegens overschrijding termijn Wvggz

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de officier van justitie tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de Staat werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan verweerster wegens overschrijding van de termijn voor het indienen van een zorgmachtiging. De officier van justitie had op 2 juni 2021 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 3 maart 2021, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de termijn van vier weken, zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), was overschreden. De rechtbank had de schadevergoeding vastgesteld op € 2.240,-. De officier betwistte de hoogte van deze schadevergoeding en stelde dat verweerster zelf ook een aandeel had in de termijnoverschrijding.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 december 2021 heeft het hof de standpunten van beide partijen gehoord. De officier voerde aan dat de schadevergoeding niet billijk was en dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met het aandeel van verweerster in de overschrijding. Verweerster stelde dat de termijnoverschrijding haar veel stress en onzekerheid had bezorgd en dat de rechtbank terecht de schadevergoeding had vastgesteld op € 20,- per dag.

Het hof oordeelde dat de termijn van vier weken inderdaad was overschreden en dat verweerster schade had geleden door deze overschrijding. Het hof hield rekening met de ernst van de normschending en de gevolgen voor verweerster. Uiteindelijk stelde het hof de schadevergoeding vast op € 5,- per dag, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 560,- voor de 112 dagen dat de termijn was overschreden. Het hof compenseerde de proceskosten tussen partijen en vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.295.730/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-940
zaaknummer rechtbank : C/10/612738
beschikking van de meervoudige kamer van 16 februari 2022
inzake
de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de officier,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: verweerster,
advocaat mr. M.C. Bekkering te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De officier is op 2 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Verweerster heeft op 4 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts op 26 november 2021 een journaalbericht met bijlagen van de zijde van verweerster van diezelfde dag ingekomen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 21 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- namens de officier: mr. I.C. Engels en mr. M.L.A. Rijndorp;
- namens verweerster mr. M.C. Bekkering.
Voorts zijn verschenen de heer mr. [naam 1] en mevrouw mr. [naam 2] , officieren van justitie.
De advocaten van beide partijen hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.
Verweerster is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Bij brief van 27 augustus 2020 heeft Antes aan verweerster meegedeeld dat de officier heeft besloten om een zorgmachtiging voor te bereiden (artikel 5:4, tweede lid, onderdeel a van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg) (hierna ook te noemen: Wvggz).
3.2
Bij brief van 14 januari 2021 heeft de officier (op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz) verweerster meegedeeld dat aan de criteria voor de verplichte zorg is voldaan en op dezelfde datum heeft de officier een verzoekschrift zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank te Rotterdam.
3.3
Bij verzoekschrift van 3 februari 2021 heeft verweerster de rechtbank verzocht ingevolge artikel 10:12 lid 3Wvggz voor haar een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding vast te stellen ten laste van de Staat omdat volgens haar de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken is overschreden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.240,- aan verweerster, op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz wegens overschrijding van de termijn van vier weken zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1 Wvggz.
4.2
De officier is het hier niet mee eens. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, althans deze schadevergoeding te verminderen.
4.3
Verweerster verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het door de officier ingestelde hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten
5.1
De officier komt met twee grieven op tegen de hoogte van de door de rechtbank op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz toegekende schadevergoeding. In grief 1 stelt de officier dat hoogte van de toegekende schadevergoeding ad € 2.240 (112 dagen x € 20,-) niet billijk is. Ter toelichting stelt de officier dat het in dit geval gaat om de overschrijding van een termijn. De officier meent dat voor berekening van de hoogte van de schadevergoeding aansluiting dient te worden gezocht bij het kader zoals dat geldt in geval van overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een rechterlijke beslissing in de zin van artikel 6 EVRM. Indien sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, wordt een forfaitaire vergoeding van € 500,- per half jaar toereikend geacht. Als sprake is van een geringe overschrijding van de redelijke termijn, kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Zou het bedrag van € 500,- per half jaar worden omgerekend naar een bedrag per dag, dan komt dat in dit geval uit op - afgerond - € 2,80 per dag dat de termijn van vier weken is overschreden. De officier meent dan ook dat een eventueel aan verweerster te betalen schadevergoeding hoogstens € 145,60 (52 dagen x € 2,80) kan bedragen.
Voor zover het hof toch van oordeel is dat de analogie met overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een rechterlijke beslissing niet opgaat, brengt de officier naar voren dat een bedrag van € 20,- per dag dat de termijn is overschreden hoe dan ook te hoog is. Een andere reden voor een in omvang beperkte vergoeding is dat reeds een zekere genoegdoening is gelegen in het enkele feit dat wordt vastgesteld dát een voorschrift is geschonden. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet meegenomen in haar overwegingen, aldus de officier.
In grief 2 stelt de officier dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bepaalde in artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De officier meent in dat verband dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het aandeel dat verweerster heeft gehad in de overschrijding van de termijn ex artikel 5:16 Wvggz. Omdat het zeer lastig bleek in contact te komen met verweerster voor het opstellen van een zorgplan, was eerst in december 2020 voldoende informatie beschikbaar voor de hulpverleners. Daarmee heeft verweerster zelf een aandeel gehad in overschrijding van de termijn van vier weken. Pas na het opstellen van het zorgplan kon een niet bij de behandeling betrokken psychiater begin januari 2021 een medische verklaring opstellen. Als gevolg van het niet-meewerken van verweerster aan het noodzakelijke onderzoek, heeft de procedure volgens de officier significante vertraging opgelopen. De rechtbank heeft de termijnoverschrijding vastgesteld op 112 dagen. De officier meent dat daarvan in ieder geval 60 dagen voor rekening van verweerster dienen te komen. Dat is namelijk de tijd die het heeft gekost om met verweerster in contact te komen. De schadevergoeding dient ten minste met dit deel te worden verminderd.
5.2
Verweerster stelt zich op het standpunt – samengevat – dat de officier op zich niet betwist, dat verweerster nadeel heeft geleden. De officier heeft echter geen oog voor het effect en het nadeel dat die termijnoverschrijding voor verweerster in haar specifieke situatie heeft betekend. De rechtbank heeft in de beoordeling terecht meegewogen dat verweerster in onzekerheid verkeerde of zij al dan niet aan gedwongen zorg onderworpen zou worden en dat die onzekerheid haar vrijheid en autonomie heeft beperkt en haar stress heeft bezorgd. Op grond hiervan is er voldoende grondslag voor het toekennen van de billijke vergoeding. Verweerster voegt nog toe dat de rechtbank in Rotterdam bij verzoeken tot schadevergoeding een onderscheid lijkt te maken tussen de situatie dat er al een machtiging is en/of een opname, en de situatie waarbij er geen machtiging is en betrokkene thuis woont. In het laatste geval hanteert de rechtbank voor zover bekend een vergoeding van € 20,- per dag. Verweerster meent dat dit een billijk bedrag is omdat de termijnoverschrijding niet alleen impliceert het wachten op een nog onbekend verzoek, met onbekende inhoud en verschillende onbekende (mogelijk lang geldende) gevolgen, c.q. verplichtingen die diep in kunnen grijpen in de autonomie van de betrokkene, maar daarna ook nog het wachten op een rechterlijk oordeel daarover. Daarnaast betekent het voor een betrokkene in de GGZ als verweerster niet enkel onzekerheid maar ook spanning en frustratie (en in het geval van verweerster stress), terwijl het gedwongen moeten wachten een veel heftiger effect kan hebben in de context van de aanwezige psychiatrische stoornis, die de betrokkene doorgaans kan beheersen (en in het geval van verweerster dat ook langdurig lijkt te doen). Verweerster stelt verder dat de officier ten onrechte meent dat het niet meewerken aan contact aan verweerster mag worden toegerekend. De officier wil kennelijk geheel abstraheren van de stoornis en de daarmee verbonden overtuiging van verweerster dat er met haar niets aan de hand is en dat zij geen bemoeienis wenst terwijl het evident is dat betrokkene door een stoornis wordt beheerst in denken, handelen en voelen. Er was volgens de stukken sprake van een floride psychose sinds 2009, een uitgebreid uitgekristalliseerd waansysteem, de overtuiging dat verweerster een chip in haar lichaam had en duidelijk aanwezige zorgmijding en de overtuiging dat er met haar niets mis is.
In aanvulling op het verweerschrift verzoekt verweerster om de Staat te veroordelen tot betaling aan haar van € 152,- (de eigen bijdrage) aangezien verweerster schade leidt nu aan haar een eigen bijdrage van € 152,- is op gelegd als gevolg van de toevoeging en het hoger beroep.
Oordeel hof
5.3
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
5.4
Het hof stelt voorop dat de Wvggz in werking is getreden op 1 januari 2020 (
Stb.2018, 37) en sindsdien de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) vervangt voor wat betreft zorgverlening aan mensen met een psychiatrische stoornis.
5.5
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de officier het hof verzocht om een principiële uitspraak te doen in deze zaak en de casus in een breder perspectief te plaatsen, nu het voor de officier onvoldoende duidelijk is op welke wijze een eventuele schadevergoeding dient te worden begroot en omdat vergelijkbare problematiek in meerdere zaken speelt. Hoewel het hof de wens van de officier begrijpt, zal het hof deze zaak op zijn eigen merites beoordelen. Het hof weegt in dit kader mee dat de officier slechts in algemene termen heeft aangegeven dat vergelijkbare problematiek in meerdere zaken speelt. De gestelde problematiek en de omvang daarvan is niet, althans onvoldoende duidelijk gespecificeerd om een principiële uitspraak over te kunnen doen.
5.6
Vast staat dat de officier de termijn van vier weken zoals genoemd in artikel 5:16 lid 1Wvggz heeft overschreden. Voorts is geen punt van discussie dat er 20 weken zijn verstreken tussen de mededeling van de officier aan verweerster dat een zorgmachtiging wordt voorbereid tot aan de daadwerkelijke indiening van het verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank (waarvan 4 weken volgens de wet de maximale termijn is). De daadwerkelijke termijnoverschrijding heeft derhalve 16 weken oftewel 112 dagen bedragen. In geval van een termijnoverschrijding waardoor verweerster nadeel heeft ondervonden, kan op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.
5.7
De eerste vraag die dient te worden beantwoord, is of verweerster schade heeft geleden. De wetgever heeft in de Wvggz strakke termijnen gesteld. Het doel daarvan is dat psychiatrische patiënten, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren of de officier daadwerkelijk bij de rechtbank een verzoek tot een zorgmachtiging zal indienen. Verder heeft de wetgever met artikel 10:12 Wvggz een laagdrempelige regeling in de wet opgenomen voor een verzoek tot schadevergoeding en dat daarbij voldoende is dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade. Het hof is van oordeel dat in dit geval uit de stukken en het besprokene ter zitting voldoende aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding enige schade aan de zijde van verweerster heeft veroorzaakt. Verweerster heeft door de (aanzienlijke) termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid verkeerd of er een zorgmachtiging zou worden aangevraagd en zo ja, of die zou worden toegewezen. Zij heeft hierdoor onzekerheid en stress ervaren. Het hof is op grond hiervan van oordeel dat de termijnoverschrijding heeft geleid tot immateriële schade bij verweerster. Het hof stelt vast dat de officier er zelf in zijn beroepschrift ook van uit gaat dat sprake is van enige schade aan de zijde van verweerster.
5.8
De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding billijk is. Het hof houdt bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor verweerster zijn geweest. Alle omstandigheden van het geval dienen daarbij te worden meegewogen, zo ook de vraag of, en zo ja in welke mate, het gedrag van verweerster dat mogelijk (deels) debet is aan de termijnoverschrijding voor haar voor rekening en risico dient te komen. Het hof is van oordeel dat het mogelijke aandeel van verweerster zelf in de termijnoverschrijding lastig is vast te stellen bij psychiatrische patiënten zoals zij. In dit geval is het hof van oordeel dat het niet aan de schuld van verweerster te wijten is dat de procedure is vertraagd. Het is evident dat verweerster door een stoornis wordt beheerst in denken, handelen en voelen. Van de zijde van verweerster is in dit verband aangevoerd dat zij vanwege haar stoornis in de overtuiging leeft dat er met haar niets aan de hand is en dat zij geen bemoeienis wenst en dat er duidelijk sprake is van zorgmijding. De vertraging is niet aan haar toe te rekenen. Het hof wijst op de mogelijkheid voor de officier dat deze, juist in dit soort gevallen waarin de betrokkene medewerking aan het onderzoek tegenwerkt of anderszins vertraagt, de aanvraag voor een zorgmachtiging indient op basis van een op het voorhanden zijnde dossier gebaseerde verklaring van een psychiater.
De rechtbank heeft geoordeeld dat een vergoeding van € 20,- per dag dat de termijn is overschreden in dit geval billijk is. Een vergoeding van € 20,- per dag acht het hof evenwel niet in overeenstemming met de door verweerster geleden schade. Gelet op al het bovenstaande stelt het hof de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 5,- per dag dat de termijnoverschrijding heeft geduurd. Het hof heeft daarbij mede in acht genomen de vergoedingen die de diverse rechtbanken in den lande in dergelijke gevallen hanteren. Er zijn geen, althans onvoldoende omstandigheden gebleken die in dit geval tot een hogere schadevergoeding zouden moeten leiden. Omdat sprake is van een termijnoverschrijding van 112 dagen, bedraagt de door de Staat aan verweerster te betalen schadevergoeding naar het oordeel van het hof € 560,-.
5.9
Verweerster verzoekt nog om de Staat te veroordelen tot betaling van € 152,- (de eigen bijdrage) aangezien verweerster schade leidt nu aan haar een eigen bijdrage van € 152,- is opgelegd als gevolg van de toevoeging en het hoger beroep.
5.1
Nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
5.11
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2021, en opnieuw beschikkende:
veroordeelt de Staat tot betaling van een bedrag van € 560,- aan verweerster;
compenseert de proceskosten tussen partijen in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.A.F. Donders, J.A. van Kempen en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier en is op 16 februari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.