ECLI:NL:GHDHA:2022:1775

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
14 september 2022
Zaaknummer
22/00222
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag waterschapsbelastingen en prematuur ingebrekestelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake de aanslag waterschapsbelastingen. De belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft deze ingebrekestelling afgewezen, waarna belanghebbende beroep heeft ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. De kern van het geschil betreft de vraag of de ingebrekestelling prematuur was, aangezien de WOZ-waarde op het moment van de ingebrekestelling nog niet onherroepelijk vaststond. Het Hof oordeelt dat de ingebrekestelling inderdaad prematuur was, omdat de beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar pas begint te lopen op het moment dat de WOZ-waarde onherroepelijk is vastgesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De proceskosten worden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/00222

Uitspraak van 25 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2022, nummer SGR 21/454.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft de ingebrekestelling bij beschikking afgewezen.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen deze beschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 136 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 juli 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op grond van artikel 125 van de Waterschapswet zijn aan belanghebbende met dagtekening 30 april 2020 in één biljet verenigde aanslagen opgelegd. Eén van de aanslagen betreft de watersysteemheffing eigenaren. Als heffingsmaatstaf voor de watersysteemheffing eigenaren is een WOZ-waarde van € 334.000 gebruikt.
2.2.
Per brief met dagtekening 2 mei 2020 heeft belanghebbende bij de Heffingsambtenaar bezwaar ingediend. Het bezwaarschrift luidt als volgt:
“ • [belanghebbende] is het niét eens met de WOZ-waarde m.b.t. de Watersysteemheffing Eigenaren!
• [belanghebbende] wil graag uitstel van betaling aanvragen met dit Bezwaar!”
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft per brief met dagtekening 13 mei 2020 belanghebbende geïnformeerd dat het bezwaar tegen de WOZ-waarde bij de gemeente moet worden gedaan en dat belanghebbende desalniettemin verplicht is om de aanslag tijdig te betalen.
2.4.
Belanghebbende heeft per e-mail en brief van 23 augustus 2020 de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 2 mei 2020. Hierin is nogmaals expliciet aangegeven dat tevens verzocht is om uitstel van betaling.
2.5.
Bij beslissing met dagtekening 22 september 2020 heeft de Heffingsambtenaar de ingebrekestelling prematuur verklaard en het verzoek om een dwangsom vast te stellen afgewezen. In de beslissing is aangegeven dat Cocensus de WOZ-waarde bepaalt en dat de Heffingsambtenaar het bezwaar naar Cocensus heeft doorgezonden.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. In het bezwaar is verzocht om een hoorzitting.
2.7.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 10 december 2020 het bezwaar tegen de beslissing omtrent de ingebrekestelling kennelijk ongegrond verklaard. Een hoorzitting heeft niet plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar wordt het verzoek om een dwangsom afgewezen.
2.8.
Belanghebbende heeft bij Cocensus bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van de woning. Cocensus heeft op 9 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij de WOZ-waarde is gehandhaafd.
2.9.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2021 het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Bij beslissing van 22 september 2020 heeft verweerder de ingebrekestelling prematuur verklaard en het verzoek om een dwangsom vast te stellen afgewezen. Nadat eiseres daartegen bezwaar heeft gemaakt en dat bezwaar door verweerder ongegrond is verklaard bij uitspraak van 10 december 2020, is eiseres in beroep gekomen tegen de afwijzing van de dwangsom. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 maart 2021 het bezwaar tegen de vastgestelde aanslag watersysteemheffing eigenaren ongegrond verklaard.
4. In geschil is of eiseres recht heeft op een dwangsom vanwege het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren. Meer specifiek in geschil is of de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar ten tijde van de ingebrekestelling al was verstreken. Eiseres stelt onder verwijzing naar de website van verweerder dat de uiterste beslisdatum op haar bezwaarschrift van 2 mei 2020 liep tot 23/30 juli 2020. Volgens verweerder vangt de beslistermijn voor het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren ingevolge artikel 131 Waterschapswet aan nadat de WOZ-waarde onherroepelijk vast staat. Verweerder verwijst hiertoe naar een uitspraak van de Hoge Raad van 15 oktober 2010. Dat was op 23 augustus 2020 volgens verweerder nog niet het geval en daarom was de ingebrekestelling volgens verweerder prematuur.
5. De rechtbank overweegt dat uit artikel 121, eerste lid, onder d, van de Waterschapswet volgt dat voor de watersysteemheffing eigenaren ter zake van gebouwde onroerende zaken als heffingsmaatstaf geldt de waarde die voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van de Wet WOZ. In artikel 131 van de Waterschapswet is bepaald dat als een belanghebbende bezwaar maakt tegen zowel de aanslag watersysteemheffing als de daaraan ten grondslag liggende WOZ-waarde, de termijn waarbinnen uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag waterschapsbelasting moet worden gedaan, aanvangt op het tijdstip waarop de WOZ-beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. In hét door verweerder aangehaalde arrest (zie onder 4.) heeft de Hoge Raad bepaald dat verweerder in zo'n geval pas uitspraak op het bezwaar mag doen als de WOZ-waarde onherroepelijk vaststaat. Indien verweerder eerder uitspraak op bezwaar doet, moet die uitspraak worden vernietigd.
6. In dit geval heeft verweerder het door eiseres ingediende bezwaarschrift van 2 mei 2020 mogen opvatten als gericht tegen zowel de aanslag watersysteemheffing eigenaren als de daaraan ten grondslag liggende WOZ-waarde. Verweerder heeft het bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde doorgestuurd naar Concensus welke de WOZ-waarde heeft vastgesteld. Ter zitting heeft eiseres verklaart dat zij via [website] bij Concensus zelf rechtstreeks bezwaar heeft gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde en dat Concensus op 9 februari 2021 uitspraak heeft gedaan op dit ingediende bezwaar. Dit betekent dat de WOZ-waarde daarom op het moment van de ingebreke stelling d.d. 23 augustus 2020 niet onherroepelijk vaststond. De beslistermijn voor de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing eigenaren ving aan zes weken na 9 februari 2021. Verweerder was op het moment van de ingebrekestelling op 23 augustus 2020 dus niet in verzuim, zodat eiseres geen aanspraak kan maken op een dwangsom.
7. Ter zitting heeft eiseres nog het standpunt ingenomen dat de beslissing op bezwaar onbevoegd is genomen omdat deze is genomen door hetzelfde orgaan dat de aanslag heeft vastgesteld en het mandaat daardoor in strijd is met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft daartegenover het standpunt ingenomen dat de bevoegdheid om te beslissen op bezwaar in dit geval niet is gemandateerd maar dat sprake is van attributie. In artikel 10:3, derde lid van de Awb is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar richt, krachtens mandaat heeft genomen. Deze bepaling strekt ertoe te waarborgen dat ingeval een bevoegdheid niet door degene aan wie die bevoegdheid is geattribueerd, maar krachtens mandaat namens deze wordt uitgeoefend, in de bezwaarschriftprocedure een zorgvuldige heroverweging van het aldus genomen primaire besluit plaatsvindt (vergelijk Kamerstukken II 1994/95, 23700, nr. 3, blz. 171, en nr. 5, blz. 85 en 86). Nu verweersproken heeft weersproken dat sprake is van een mandaat, kan van strijd met artikel 10:3 van de Awb zoals door eiseres gesteld geen sprake zijn.
8. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht de dwangsom inzake het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de watersysteemheffing eigenaren heeft afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of:
  • belanghebbende recht heeft op een dwangsom;
  • belanghebbende onterecht niet is gehoord en de Heffingsambtenaar daarmee in strijd handelt met de artikelen 7:2, 7:3, 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb); en of
  • het bezwaar niet tijdig is doorgestuurd naar Cocensus en derhalve in strijd wordt gehandeld met artikel 2:3, van de Awb dan wel artikel 6:15, lid 1, van de Awb.
4.2.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van de maximale dwangsom en vergoeding van reiskosten, postkosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 4:17, lid 1, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het bestuursorgaan in gebreke is, voor zover een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Artikel 4:17, lid 3, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan een dwangsom is verschuldigd als het te laat is met het geven van een beschikking en de aanvrager ter zake een schriftelijke ingebrekestelling heeft gestuurd.
5.2.
Het bestuursorgaan kan echter pas in gebreke worden gesteld zodra de aanvrager redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is. Een ingebrekestelling die wordt ingediend voordat de beslistermijn is geëindigd, wordt een premature ingebrekestelling genoemd en is naar zijn aard geen ingebrekestelling (zie ABRvS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711).
5.3.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat op het moment van de ingebrekestelling, namelijk op 23 augustus 2020, nog geen uitspraak op bezwaar door Cocensus was gedaan en de WOZ-waarde op dat moment nog niet onherroepelijk vaststond. De uitspraak op bezwaar is op 9 februari 2021 door Cocensus gedaan.
5.4.
Het Hof overweegt dat, gelet op de aard van de heffingen waar de aanslag op ziet, de Waterschapswet van toepassing is. In afwijking van artikel 7:10, lid 1, van de Awb, schrijft artikel 131 van de Waterschapswet voor dat onder omstandigheden de termijn waarbinnen de Heffingsambtenaar uitspraak moet doen op een bezwaarschrift tegen een belastingaanslag in de watersysteemheffing pas begint te lopen op het tijdstip waarop de relevante WOZ-gegevens onherroepelijk vaststaan. Het Hof leidt uit het ingediende bezwaarschrift af dat de enige grief was gericht tegen de WOZ-waarde en de aanslag watersysteemheffing eigenaren (zie 2.2). Nu de ingebrekestelling is ingediend voordat de WOZ-waarde onherroepelijk vaststond, namelijk op 23 augustus 2020, komt het Hof tot het oordeel dat de ingebrekestelling prematuur is en dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
5.5.
Over de algemene uitlating op de website van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland aangaande de beslistermijn van twaalf weken na dagtekening van de aanslag, merkt het Hof op dat deze informatie zo flagrant in strijd is met artikel 131 van de Waterschapswet, dat belanghebbende hieraan geen vertrouwen kan ontlenen. Bovendien heeft de Heffingsambtenaar onweersproken gesteld, hetgeen ook ontegenzeggelijk uit de gedingstukken blijkt, dat (de gemachtigde van) belanghebbende op de hoogte is van de wijze waarop de procedure inzake de vaststelling van de WOZ-waarde samenhangt met de aanslag. Belanghebbende wist dan wel kon redelijkerwijs begrijpen dat een uitspraak op het bezwaar tegen een op de WOZ-waarde gebaseerde aanslag waterschapsbelasting pas na het onherroepelijk worden van de voor die woning vastgestelde WOZ-waarde kan worden gedaan. Het is tot slot niet duidelijk geworden welk recht belanghebbende aan de informatie ontleent. Over een ingebrekestelling of een dwangsom wordt niets vermeld. Dat belanghebbende aan de algemene informatie toch een recht op een dwangsom ontleent, illustreert dat belanghebbende de – voor haar voordelige gevolgen van de – regelgeving begrijpt.
5.6.
In artikel 7:3 van de Awb is bepaald dat slechts van horen kan worden afgezien in een aantal specifieke gevallen. Dit is bijvoorbeeld mogelijk indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds volgt dat het bezwaar ongegrond is en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen, is het Hof van oordeel dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. De Heffingsambtenaar was nog niet in gebreke om uitspraak te doen en de ingebrekestelling was overduidelijk te vroeg ingediend. De Heffingsambtenaar kon dus afzien van het horen van belanghebbende.
5.7.
Belanghebbende heeft op 24 maart 2020 afzonderlijk bezwaar tegen de WOZ-waarde van de woning ingediend bij Cocensus. Onbesproken kan blijven of de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift tijdig aan Cocensus heeft doorgestuurd. Het Hof is bovendien van oordeel dat belanghebbende niet geschaad is in haar belangen wegens het uitblijven van een uitdrukkelijke ontvangstbevestiging van het bezwaar.
5.8.
In artikel 10:3, lid 3, van de Awb, is bepaald dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar richt, krachtens mandaat heeft genomen. De Heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat de bevoegdheid om te beslissen op bezwaar in dit geval niet is gemandateerd maar dat sprake is van attributie. Het Hof komt net als de Rechtbank tot het oordeel dat derhalve geen sprake kan zijn van een schending van artikel 10:3 van de Awb. Volgens het Hof is ook overigens niet gebleken dat de uitspraak op bezwaar is gedaan door een persoon die betrokken is geweest bij het vaststellen van de aanslag.
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 25 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.