ECLI:NL:GHDHA:2022:1743

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
200.290.791/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door lekkage van waterreservoir in appartement

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van [verweerster] voor de schade die [appellant] heeft geleden door een lekkage van het waterreservoir van het toilet van [verweerster]. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 6 september 2022 geoordeeld dat [verweerster] aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW, dat betrekking heeft op gebrekkige opstal. De zaak begon met een dagvaarding van [appellant] op 24 februari 2021, waarin hij in hoger beroep ging tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2020. De rechtbank had de vorderingen van [appellant] afgewezen, maar het hof oordeelde anders. Het hof concludeerde dat het toilet van [verweerster] gebrekkig was, omdat er een scheur in het waterreservoir was ontstaan, wat leidde tot lekkage en schade aan het appartement van [appellant]. Het hof wees de gevorderde schadevergoeding van € 4.340,- toe, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en veroordeelde [verweerster] in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.290.791/01
Zaaknummer rechtbank : 8559354 / CV EXPL 20-18178
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBROT:2020:12054
Arrest van 6 september 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. E. Janssen, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. M. Hamidy, kantoorhoudend in Amsterdam.

1.De zaak in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerster] aansprakelijk is voor de schade die haar onderbuurman [appellant] heeft geleden als gevolg van een lekkend waterreservoir van het toilet van [verweerster] .
1.2
Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en wijst de gevorderde schade gedeeltelijk toe.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 24 februari 2021 waarbij [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2020;
  • het arrest van dit hof van 23 maart 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 29 juli 2021;
  • de memorie van grieven van [appellant] ;
  • de memorie van antwoord van [verweerster] .
2.2
Op 4 juli 2022 heeft een (deels hybride) mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen zijn beiden woonachtig in het appartementencomplex aan de [straatnaam te plaats]. [appellant] is huurder van het appartement aan de [adres 1] (hierna: [adres 1]). De heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) is eigenaar van [adres 1]. [verweerster] is eigenaar van het appartement aan de [adres 2] (hierna: [adres 2]). [adres 2] ligt direct boven [adres 1].
3.2
Op 8 april 2019 is in [adres 2] een lekkage ontstaan. Het door de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerster] , SAA Verzekeringen B.V. (hierna: SAA), ingeschakelde expertisebureau DEKRA Experts heeft vastgesteld dat de oorzaak van de lekkage in [adres 2] een defect aan de stortbak/het keramisch reservoir van het toilet (hierna: het toilet) in dit appartement was. Als gevolg van deze lekkage is er water door de vloer van [adres 2] gelekt in [adres 1].
Het rapport van DEKRA Experts vermeldt ten aanzien van de toedracht:
“Het keramisch reservoir, dat vanaf de bouw in 2008 aanwezig is, vertoont een spontane scheur aan de rechterzijde. Duidelijk zichtbaar is aan de breuklijn, dat de scheur van binnenuit is ontstaan. Er zijn niet eerder problemen ondervonden met de sanitaire installaties in het appartement. Noch hebben onlangs hieraan werkzaamheden plaatsgevonden.”
3.3
De schade aan de opstal van [betrokkene] als gevolg van de lekkage is vergoed door de Vereniging van Eigenaars gebouw City-Building te [woonplaats], afdeling wonen (hierna: de VvE).
3.4
Bij brief van 10 mei 2019 hebben [appellant] en [betrokkene] [verweerster] aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade aan hun inboedel ten gevolge van de lekkage in [adres 2]. Bij brief van 13 mei 2019 heeft SAA [appellant] en [betrokkene] geantwoord dat zij de schade bij hun eigen inboedel- en/of opstalverzekering kunnen aanmelden.
3.5
[appellant] en [betrokkene] hebben geen inboedelverzekering afgesloten.
3.6
[appellant] en [betrokkene] hebben vervolgens de VvE aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden schade. De verzekeringsmakelaar van de VvE heeft zich jegens [appellant] op het standpunt gesteld dat SAA als AVP-verzekeraar van [verweerster] is gehouden tot vergoeding van de door [appellant] en [betrokkene] geleden schade.
3.7
[appellant] heeft zowel SAA, de VvE, als [verweerster] nog meermaals vergeefs aangesproken tot vergoeding van de door [appellant] en [betrokkene] geleden gevolgschade.
3.8
[betrokkene] heeft bij akte van cessie van 8 maart 2020 zijn vordering jegens [verweerster] overgedragen aan [appellant] , waarvan mededeling aan [verweerster] is gedaan per e-mailbericht van [betrokkene] van 6 april 2020.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft bij dagvaarding gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 8.487,20 aan hoofdsom, te vermeerderen met wettelijke rente, en tot betaling van de proceskosten inclusief nakosten.
4.2
[appellant] heeft aan zijn vordering (samengevat) ten grondslag gelegd dat het toilet heeft te gelden als opstal in de zin van art. 6:174 BW, dat het toilet gebrekkig was en dat [verweerster] als bezitter aansprakelijk is voor de schade aan de inboedel van [appellant] en [betrokkene]. Als tweede grondslag heeft [appellant] aangevoerd dat sprake is van onrechtmatig handelen (art. 6:162 BW) omdat [verweerster] [appellant] niet tijdig heeft gewaarschuwd.
4.3
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] in de kosten veroordeeld. De kantonrechter heeft daarbij overwogen – kort gezegd – dat de gebrekkigheid niet zonder meer kan worden afgeleid uit het feit dat in het reservoir een scheur is ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat de scheur is veroorzaakt door de staat van onderhoud van het toilet of door het achterwege laten van enige van [verweerster] te vergen maatregel. Verder heeft de kantonrechter het feit dat [verweerster] heeft nagelaten [appellant] te waarschuwen gelet op de situatie niet onrechtmatig geacht, terwijl ook onvoldoende is onderbouwd dat [appellant] of [betrokkene] daardoor (meer) schade hebben geleden.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende bezwaren/grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de kantonrechter.
5.2
De grieven zien op de vraag wie de bewijslast heeft ten aanzien van de gebrekkigheid van de opstal, wat de maatstaf is voor de beoordeling van de risicoaansprakelijkheid van art. 6:174 BW en of [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW.

6.Beoordeling in hoger beroep

Opstalaansprakelijkheid (artikel 6:174 BW)

6.1
De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend. Tussen partijen is niet meer in geschil dat het toilet kan worden aangemerkt als een opstal en dat [verweerster] de bezitter daarvan is. Ook het hof zal daar dus bij de beoordeling vanuit gaan. Partijen twisten over de vraag of sprake is van een gebrek waarvoor [verweerster] aansprakelijk is.
6.2
Bij het antwoord op de vraag of het toilet voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of het toilet, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Deze maatstaven komen overeen met de ‘Kelderluikcriteria’. Of sprake is van een gebrekkige toestand is afhankelijk van de aard en functie van de opstal, de toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236,
Wilnis).
6.3
Voor wat betreft de stelplicht en bewijslast geldt het volgende. In beginsel moet de benadeelde stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting, bewijzen a) dat de opstal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (dus dat zij gebrekkig is), b) dat zij daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, en c) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. De bezitter van de opstal kan in beginsel ermee volstaan de toepasselijkheid van deze drie cumulatieve voorwaarden te betwisten. De bezitter kan het bevrijdende verweer voeren (en bij betwisting bewijzen) dat zelfs al zou aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid zijn voldaan, van aansprakelijkheid desondanks geen sprake is omdat in de concrete omstandigheden van het geval aansprakelijkheid op grond van de tenzij-clausule ontbreekt (HR 30 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7487,
Paalrot).
6.4
Voor aansprakelijkheid is dus vereist dat de opstal (het toilet) niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert en dit gevaar zich verwezenlijkt. Er rust op de bezitter van een opstal evenwel geen garantienorm. Het optreden van schade is onvoldoende om de gebrekkigheid in de zin van artikel 6:174 BW vast te stellen.
6.5
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat door het feit dat het toilet een scheur vertoonde, het niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden vanuit het oogpunt van veiligheid mocht stellen. Het gaat hier om een risico-aansprakelijkheid; het handelen of nalaten van [verweerster] is daarbij niet relevant. Het Wilnis-arrest en de Kelderluikcriteria spelen met name een rol in het geval dat de opstal geschikt is gebleven voor het primaire doel. Bovendien ziet het Wilnis-arrest op openbare opstallen waar het nemen van onderhouds- en veiligheidsmaatregelen zwaarder weegt en daarvan is hier geen sprake, aldus [appellant] . [verweerster] heeft op haar beurt betoogd dat het enkele feit dat het toilet is gescheurd niet voldoende is. Er is geen sprake van een garantienorm en gedrags- en veiligheidsnormen spelen bij de aansprakelijkheidsvraag wel degelijk een rol. [verweerster] heeft er op gewezen dat de scheurvorming spontaan is ontstaan, dat dit niet voorzienbaar was en dat er geen enkele aanleiding was om onderhouds- of veiligheidsmaatregelen te treffen.
6.6
Het hof is van oordeel dat hier sprake is van een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW. Het rapport van DEKRA Experts bevestigt dat er scheurvorming in het waterreservoir van het toilet is opgetreden. Toiletten behoren geen scheur in het waterreservoir te hebben waardoor een aanzienlijke hoeveelheid water uit het waterreservoir kan lekken. De kans op verwezenlijking van gevaar – in dit geval een lekkage – is zeer groot indien scheurvorming van deze omvang in het waterreservoir optreedt. Daar komt bij dat de scheurvorming blijkens het rapport spontaan is opgetreden, zodat niet vooraf of meteen na de scheurvorming maatregelen ter voorkoming van een lekkage en/of schade aan (on)roerende zaken konden worden getroffen. In het geval van een appartementengebouw zal het water door de vloeren en plafonds snel een weg naar beneden vinden en daar waterschade veroorzaken. Omdat een periodieke controle van het waterreservoir en andere eventuele onderhoudsmaatregelen bij een toilet in zoverre niet gebruikelijk zijn dat daarmee de spontane scheurvorming had kunnen worden voorkomen, acht het hof die maatstaf niet van doorslaggevend belang om tot een ander oordeel te komen. Daarbij komt dat, anders dan in het Wilnis-arrest (en de overige door [verweerster] genoemde uitspraken), het hier niet een openbare opstal of een voor het publiek toegankelijke ruimte betreft, maar een privé-opstal. In zo’n geval kunnen er hogere eisen worden gesteld aan de veiligheid van de opstal zelf dan aan de zorgvuldigheid van de bezitter. Er is immers geen sprake van een situatie waarin rekening moet worden gehouden met onoplettende of onvoorzichtige gebruikers waarbij veiligheidsmaatregelen of waarschuwingen voor bijzondere gevaren nodig zijn. Daarbij komt dat het bij een privé-opstal lastiger is voor een benadeelde om de oorzaak van de gebrekkigheid en de onderhoudstoestand van de opstal te beoordelen omdat die feiten en omstandigheden in het privé-domein van de bezitter liggen. Het hof is daarom van oordeel dat, ook als moet worden aangenomen - zoals [verweerster] heeft betoogd - dat het hier gaat om een spontane scheurvorming in het toilet die niet is terug te voeren op aantoonbare nalatigheid van [verweerster] , toch de conclusie gerechtvaardigd is dat het toilet niet de veiligheid bood die men daarvan in de gegeven omstandigheden mocht verwachten en daardoor gevaar opleverde. Het hof betrekt daarbij de achterliggende gedachte van de wetgever dat op de benadeelde niet het risico mag komen te rusten dat de oorzaak van het gebrek in de opstal niet of nauwelijks achterhaald kan worden en dat de bezitter van een opstal zich voor een geringe premie kan verzekeren tegen schade zoals hier aan de orde. [appellant] heeft voldaan aan de stelplicht en bewijslast dat sprake is van een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW.
6.7
Voor zover [verweerster] zich beroept op de tenzij-bepaling, faalt dit beroep. Het enkele feit dat [verweerster] het gebrek niet kende of kon kennen is onvoldoende voor een geslaagd beroep op deze bepaling. Als [verweerster] op de hoogte was geweest van de scheurvorming, had zij zich moeten realiseren dat er bij een dergelijke hoeveelheid water (ook) een gevaar voor lekkage en waterschade bij haar benedenbuurman zou zijn. Dit klemt temeer nu een eerdere lekkage, weliswaar op een andere plek, ook tot waterschade bij [appellant] heeft geleid en [appellant] onbetwist heeft gesteld dat hij, juist voor dit soort noodgevallen, zijn telefoonnummer aan [verweerster] heeft gegeven. Bij bekendheid van het gevaar ten tijde van de scheurvorming had van haar verlangd kunnen worden tijdig adequate maatregelen te treffen (zoals bijvoorbeeld vervanging van het toilet) om lekkage en waterschade bij [appellant] te voorkomen.
6.8
Uit het voorgaande volgt dat [verweerster] aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW voor de door [appellant] geleden schade. De grieven slagen dus. De subsidiaire grond behoeft dan geen bespreking.
Omvang schade
6.9
[verweerster] heeft de omvang van de schadevergoedingsvordering van [appellant] betwist omdat hij ten onrechte de nieuwwaarde van de beschadigde spullen heeft opgevoerd. Het hof overweegt dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden. Met dat uitgangspunt strookt niet de schade zoals die door [appellant] is gevorderd omdat hij dan in een gunstigere situatie wordt gebracht. Het ligt daarom voor de hand om aan te sluiten bij de schade zoals die door DEKRA op basis van de dagwaarde is vastgesteld. [appellant] en [betrokkene] hebben zich daarmee destijds ook akkoord verklaard. Het hof zal daarom een bedrag van € 4.340,- toewijzen (€ 2.590,- ten behoeve van [appellant] en € 1.750,- ten behoeve van [betrokkene]).
Conclusie en proceskosten
6.1
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen. Het hof zal [verweerster] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.340,- aan [appellant] , vermeerderd met wettelijke rente zoals gevorderd en niet betwist. Het hof zal [verweerster] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en in de nakosten met rente.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 24 december 2020 en
opnieuw rechtdoende
- veroordeelt [verweerster] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 4.340,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 24 december 2020 begroot op € 342,96 (240,- + 102,96) aan verschotten en € 500,- aan salaris advocaat en in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de
zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 444,01 (338,- + 106,01) aan verschotten en € 2.361,- aan salaris advocaat, en op € 157,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 82,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 82,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van betaling;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, A.A. Muilwijk-Schaaij en B.R. ter Haar en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.