ECLI:NL:GHDHA:2022:1737

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
9 september 2022
Zaaknummer
BK-21/01212
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid belastingrechter en dwangbevelkosten in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de dwangbevelkosten terecht in rekening zijn gebracht door de Ontvanger van de Belastingdienst. De belanghebbende, aangeduid als [X], had bezwaar gemaakt tegen de kosten die in rekening waren gebracht voor de betekening van een dwangbevel, dat was uitgevaardigd ter invordering van een onbetaald gebleven naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De naheffingsaanslag was opgelegd op 25 februari 2020 en had uiterlijk op 10 maart 2020 betaald moeten worden. Na het niet betalen van de aanslag, volgde een aanmaning en uiteindelijk het dwangbevel op 16 april 2020, waarbij € 55 aan kosten in rekening werd gebracht.

De Rechtbank Den Haag had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat de belastingrechter niet bevoegd is om een verklaring voor recht af te geven, zoals door de belanghebbende was verzocht. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank dat de dwangbevelkosten terecht in rekening waren gebracht, en nam de gronden van de Rechtbank over. De belanghebbende had niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig om uitstel van betaling had verzocht, en de kosten waren dus terecht in rekening gebracht.

Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-21/01212

Uitspraak van 4 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de ontvanger van de Belastingdienst, de Ontvanger,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 oktober 2021, nummer SGR 20/7211.

Procesverloop

1.1.
De Ontvanger heeft aan belanghebbende op 16 april 2020 een dwangbevel betekend ter invordering van een onbetaald gebleven naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting. De Ontvanger heeft ter zake van de betekening € 55 aan kosten in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen, voor zover hier van belang, de kosten ter zake van de betekening van het dwangbevel. De Ontvanger heeft bij brief van 7 oktober 2020 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Er is geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 juli 2022, gehouden te Den Haag. Van de zijde van de Ontvanger is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. De Ontvanger is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 8 juni 2022 aan de Belastingdienst PDB Den Haag, [adressering] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 9 juni om 7:48 uur bezorgd op het postadres van de Belastingdienst. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag met aanslagnummer [nummer] , gedagtekend 25 februari 2020, in de motorrijtuigenbelasting opgelegd.
2.2.
De naheffingsaanslag had uiterlijk op 10 maart 2020 door belanghebbende betaald moeten worden. Door de Belastingdienst is geen betaling van de belanghebbende ontvangen binnen de gestelde termijn. Naar belanghebbende is vervolgens een aanmaning gezonden, met dagtekening 19 maart 2020, om binnen twee weken na deze dagtekening alsnog te betalen. Hierbij is € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft geen gehoor gegeven aan de aanmaning, met als gevolg dat door de Ontvanger een dwangbevel, met dagtekening 16 april 2020, is betekend.
2.4.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is door de Ontvanger aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de kosten van het dwangbevel.
2.5.
Op 8 september 2020 is belanghebbende door de Ontvanger gehoord.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Ontvanger als verweerder:
“3. In geschil is of verweerder de dwangbevelkosten terecht in rekening heeft gebracht.
4. Eiser voert aan dat hij om een betalingsregeling had verzocht in de fase voorafgaand aan de betekening van het dwangbevel, maar dat hij hier geen antwoord op heeft gekregen. Hij stelt dat hij een verzoek heeft afgegeven bij de balie van de Belastingdienst en een kopie met ontvangststempel in zijn bezit heeft. Hij heeft dit stuk echter– ondanks een verzoek hiertoe van verweerder – niet overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij tijdig om uitstel van betaling heeft verzocht. De enkele stelling dat eiser dat heeft gedaan is onvoldoende. Omdat eiser ondanks een aanmaning de naheffingsaanslag niet heeft betaald, zijn de dwangbevelkosten terecht in rekening gebracht.
5. Alles wat eiser verder heeft aangevoerd met betrekking tot de beslaglegging op zijn taxi’s betreft een civiele zaak en kan in deze procedure niet aan de orde komen.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de dwangbevelkosten terecht in rekening zijn gebracht. Voorts verzoekt belanghebbende om een verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor door hem geleden schade als gevolg van de inbeslagname van zijn taxi’s in 2009. De gevorderde schadevergoeding van € 4.000.000 dient te worden verrekend met de motorrijtuigenbelasting.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en – naar het Hof begrijpt – tot vergoeding van schade, de proceskosten en het betaalde griffierecht in hoger beroep.
4.3.
De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof stelt voorop dat de belastingrechter niet bevoegd is om, zoals gevorderd door belanghebbende, een verklaring voor recht af te geven. Hiervoor dient belanghebbende zich te wenden tot de burgerlijke rechter. Het enige dat kan worden beoordeeld is of de Ontvanger terecht € 55 aan betekeningskosten in rekening heeft gebracht in verband met het uitvaardigen van het dwangbevel.
5.2.
Op dit laatste punt oordeelt het Hof in gelijke zin als de Rechtbank. Het Hof neemt de beslissing van de Rechtbank, evenals de gronden waarop zij berust, over en maakt deze tot de zijne.
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 4 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.