In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een feitelijk bestuurder voor de betalingsverplichtingen aan een bedrijfstakpensioenfonds. De appellant, die als feitelijk bestuurder van Schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] werd beschouwd, had in een eerder tussenarrest van 27 juni 2021 al te horen gekregen dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de bijdragen die verschuldigd waren aan het pensioenfonds. De appellant had de gelegenheid om dit voorshands oordeel te ontzenuwen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt, en zijn advocaat heeft zich onttrokken aan de zaak.
Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de grieven I en III falen, evenals de grieven II en IV. De appellant heeft in grief V aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep op matiging heeft afgewezen, omdat hij meent dat een volledige schadevergoeding onaanvaardbare gevolgen voor hem zou hebben. Het hof heeft echter overwogen dat de vordering van het pensioenfonds geen schadevergoeding betreft, maar een vordering op grond van de Wet Bpf, die bepaalt dat een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde pensioenpremies.
De appellant heeft ook gegriefd tegen de toewijzing van wettelijke rente en de proceskostenveroordeling, maar het hof heeft deze grieven eveneens verworpen. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2019 bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 5.517,-- aan griffierecht en € 8.128,-- aan salaris advocaat. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.