ECLI:NL:GHDHA:2022:1731

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
200.274.484/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een feitelijk bestuurder voor pensioenbijdragen aan een bedrijfstakpensioenfonds

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een feitelijk bestuurder voor de betalingsverplichtingen aan een bedrijfstakpensioenfonds. De appellant, die als feitelijk bestuurder van Schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] werd beschouwd, had in een eerder tussenarrest van 27 juni 2021 al te horen gekregen dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de bijdragen die verschuldigd waren aan het pensioenfonds. De appellant had de gelegenheid om dit voorshands oordeel te ontzenuwen, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt, en zijn advocaat heeft zich onttrokken aan de zaak.

Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de grieven I en III falen, evenals de grieven II en IV. De appellant heeft in grief V aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep op matiging heeft afgewezen, omdat hij meent dat een volledige schadevergoeding onaanvaardbare gevolgen voor hem zou hebben. Het hof heeft echter overwogen dat de vordering van het pensioenfonds geen schadevergoeding betreft, maar een vordering op grond van de Wet Bpf, die bepaalt dat een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde pensioenpremies.

De appellant heeft ook gegriefd tegen de toewijzing van wettelijke rente en de proceskostenveroordeling, maar het hof heeft deze grieven eveneens verworpen. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 december 2019 bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 5.517,-- aan griffierecht en € 8.128,-- aan salaris advocaat. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE

Sector Civiel recht
Zaaknummer : 200.274.484/01
Zaaknummer rechtbank : CV 10/561408/HAZA 18-1024

Arrest d.d. 27 september 2022

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: onttrokken,
tegen
Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Schoonmaak – en Glazenwassersbedrijf,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het Pensioenfonds,
advocaat: mr. E. Bakhuis te Amsterdam.

Verloop van de procedure

Bij tussenarrest van 27 juni 2021 heeft het hof voorshands geoordeeld dat is bewezen dat [appellant] in de periode waarin de in het geding zijnde betalingsachterstand is ontstaan het beleid van Schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] (mede) heeft bepaald als ware hij bestuurder, in de zin van art. 23 lid 6 onderdeel b Wet Bpf 2000.
[appellant] is in de gelegenheid gesteld dit voorshands oordeel over het bewijs te ontzenuwen. Van deze gelegenheid heeft hij geen gebruik gemaakt. Zijn advocaat heeft zich aan deze zaak onttrokken. [bedrijfsnaam] is toen in de gelegenheid gesteld een nieuwe procesvertegenwoordiger in te schakelen. Dat is niet gebeurd.
Het Pensioenfonds heeft om arrest gevraagd.

Verdere beoordeling van het hoger beroep

4. Het hiervoor genoemde voorshands oordeel van het hof is niet ontzenuwd, waarmee de grieven I en III falen. In het tussenarrest van 27 juni 2021 is geoordeeld dat de grieven II en IV falen.
5. Met grief V klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte het beroep op matiging heeft afgewezen. Hij is van mening dat toewijzing van een volledige schadevergoeding tot onaanvaardbare gevolgen leidt. Hij wijst erop dat hij nimmer enige financiële tegenprestatie heeft ontvangen voor de hulp die hij aan zijn broer Rob heeft verleend en dat hij ernstig en ongeneeslijk ziek is. Hij zal nimmer kunnen voldoen aan een veroordeling tot schadevergoeding.
6. Het hof overweegt als volgt. Uit art. 6:109 BW volgt dat de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan matigen indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. [appellant] doet een beroep op deze bepaling, maar ziet eraan voorbij dat de vordering van het Pensioenfonds geen vordering tot schadevergoeding is. Het gaat in deze zaak om een vordering uit hoofde van art. 23 lid 1 Wet Bpf, waarin bepaald is dat een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor bijdragen die een
“lichaam”verschuldigd is aan een verplicht bedrijfstakpensioenfonds. [appellant] is – naast Schoonmaakbedrijf [bedrijfsnaam] – hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de verschuldigde pensioenpremies. Deze grief faalt dus.
7. Met grief VI klaagt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte wettelijke rente heeft toegewezen. Wettelijke rente is volgens [appellant] een prikkel om aan een betalingsverplichting te voldoen. Omdat de omvang van de vordering van het Pensioenfonds niet vaststaat, geeft het geen pas om hem te veroordelen tot betaling van wettelijke rente, aldus [appellant] .
8. Ook deze grief faalt. Anders dan [appellant] aanvoert vormt de wettelijke rente geen prikkel tot nakoming, maar is zij een (genormeerde) schadevergoeding wegens vertraging in de voldoening van een geldsom. De ingangsdatum voor de wettelijke rente is de datum waarop de schuldenaar in verzuim raakt. [appellant] heeft niet (gemotiveerd) gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank over de ingangsdata van de wettelijke rente.
9. Tot slot faalt ook grief VII, dat is gericht tegen de proceskostenveroordeling. Nu het hoger beroep faalt, volgt hieruit dat de rechtbank [appellant] terecht in de proceskosten heeft veroordeeld.
10. Het eindvonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Pensioenfonds tot op heden begroot op € 5.517,-- aan griffierecht en € 8.128,-- aan salaris advocaat (2 punten, tarief VI);
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, C.A. Joustra en A.C.M. Kuypers en is
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2022 in aanwezigheid van de griffier.