In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 augustus 2022 een tussenbeslissing genomen op het geheimhoudingsverzoek van de Inspecteur van de Belastingdienst, zoals bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen vennootschapsbelasting over de jaren 2001 tot en met 2005. De Inspecteur had een verzoek ingediend om bepaalde stukken geheim te houden, met als argument dat de privacy van een derde, de heer [A], in het geding was. De geheimhoudingskamer van het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur gewichtige redenen heeft aangevoerd voor het weigeren van de stukken, en dat de privacy van [A] zwaarder weegt dan het belang van de belanghebbende bij kennisneming van deze stukken. Het Hof heeft geconcludeerd dat de geheimhouding gerechtvaardigd is en dat de Inspecteur de vaststellingsovereenkomst met [A] niet aan de belanghebbende hoeft te verstrekken. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken te reageren op de mogelijkheid dat het Hof uitspraak doet op basis van de geheim gehouden stukken.