ECLI:NL:GHDHA:2022:1518

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
15 augustus 2022
Zaaknummer
200.298.651/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor beheershandelingen door het Nederlands Beheer Instituut na de Tweede Wereldoorlog

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellanten, bestaande uit vier personen, de Staat der Nederlanden aansprakelijk kunnen stellen voor het beheer dat na de Tweede Wereldoorlog door het Nederlands Beheer Instituut (NBI) is gevoerd over de vermogens van hun ouders. De rechtbank had eerder de vordering afgewezen op grond van bijzondere wetgeving, die de vorderingen van de appellanten had doen vervallen. De appellanten waren het niet eens met deze beslissing en zijn in hoger beroep gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten geen grieven hebben ingediend tegen het oordeel van de rechtbank dat de aansprakelijkheid voor het gestelde wanbeheer in de periode vóór 1 maart 1946 is uitgesloten. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vorderingen met betrekking tot de periode daarna zijn vervallen op grond van de Wet vervaltermijn rechtsvorderingen Nederlands Beheerinstituut. Het hof heeft geconcludeerd dat er geen gronden zijn voor de conclusie dat het beroep van de Staat op de bijzondere wettelijke regelingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De appellanten hebben niet voldoende aangetoond dat de Staat onterecht heeft gehandeld, en het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.298.651/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/587933 / HA ZA 20-138
Arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[appellante 1],
wonend in [woonplaats] ,
[appellante 2] ,
wonend in [woonplaats] ,
[appellant 3] ,
wonend in [woonplaats] ,
[appellante 4] ,
wonend in [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. E.C.G. Klinkhamer te Rotterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.
Het hof zal partijen hierna [appellante 1] c.s. of bij hun individuele namen, en de Staat noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of [appellante 1] c.s. de Staat aansprakelijk kunnen houden voor het beheer dat na de Tweede Wereldoorlog door het Nederlands Beheer Instituut is gevoerd over de vermogens van hun ouders.
1.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen omdat deze op grond van bijzondere wetgeving is vervallen. De rechtbank verwierp het betoog van [appellante 1] c.s. dat het beroep van de Staat op die bijzondere wetgeving naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof komt tot dezelfde conclusie.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 18 juni 2021, waarmee [appellante 1] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 april 2021;
  • de memorie van grieven van [appellante 1] c.s., met bijlage;
  • de memorie van antwoord van de Staat.
2.2
Op 23 juni 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De ouders van [appellante 1] c.s. (hierna: de ouders) zijn eind 1932 naar [plaats 1] geëmigreerd. In 1933 startte de vader van eisers (hierna: de vader) daar de uitgeverij ‘[uitgeverij I]’. Medio 1941 begon de vader daarnaast een uitgeverij in [plaats 2], ‘ [uitgeverij II]’. Eind 1942 keerde het gezin terug naar Nederland. Omdat de uitgeverijen moeite hadden om aan papier te komen, zijn de ouders een stoeterij/fokkerij voor racepaarden begonnen. Daartoe hebben zij in 1942 en 1943 zes volbloed racepaarden in Frankrijk gekocht voor een totaalbedrag van fl. 151.000,--.
3.2
De vader is op 20 april 1945 gearresteerd op verdenking van collaboratie met de Duitsers. Hij is in ieder geval tot in november 1945 geïnterneerd geweest en omstreeks die tijd uit de bewaring ontslagen. Op 29 april 1946 is hem het recht ontzegd om gedurende vijf jaar leiding te geven aan een uitgeverij. Er is geen vervolging ingesteld tegen de vader.
3.3
De moeder van [appellante 1] c.s. (hierna: de moeder) is op 11 mei 1945 en vervolgens op 14 juli 1945 gearresteerd. Zij is tot 15 december 1945 geïnterneerd geweest. Zij moest een boete van f1. 1.000,-- voldoen en er is een kiesverbod van tien jaar aan haar opgelegd.
3.4
Op 24 juli 1945 heeft het Militair Gezag de vermogens van de ouders op grond van het Besluit Herstel Rechtsverkeer (Stb. E100) en het Besluit Vijandelijk Vermogen (Stb. E133) onder beheer gesteld. Het beheer werd eerst uitgevoerd door het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel, een onderdeel van het Militair Gezag, en daarna door het Nederlands Beheer Instituut (NBI), een onderdeel van de Raad voor het Rechtsherstel dat was belast met het opsporen, beheren en eventueel liquideren van landverraderlijke vermogens, vijandelijke vermogens en de vermogens van tijdens de oorlog verdwenen personen. Er zijn drie beheerders aangewezen, voor het privévermogen, de uitgeverijen, respectievelijk de stoeterij.
3.5
Het beheer over het vermogen van de moeder is op 11 juni 1946 opgeheven met ingang van de vijftiende dag na ontvangst van het bericht door de secretaris van het NBI. Feitelijk eindigde het beheer op 8 september 1946. Daarna heeft het NBI nog aan de moeder toebehorende goederen verkocht.
3.6
Op 19 juni 1949 is het beheer over het vermogen van de vader geëindigd. Op 28 december 1949 heeft het NBI aan de vader geschreven:
“Op uw daartoe gedaan verzoek bevestigen wij hiermede, dat U volgens onze gegevens in 1945 als bewoner van Huize “ [X] ” te [plaats 3] verdacht van collaboratie bent aangehouden en dat dientengevolge uw vermogen onder beheer gesteld is.
Wij betreuren het zeer, dat U destijds na Uw invrijheidstelling niet over Uw meubilaire goederen heeft kunnen beschikken waarop U recht had, hetgeen echter een gevolg is geweest van de o.i. onjuiste houding van de toenmalige burgemeester van bovengenoemde gemeente, die optrad als hoofd van het Gemeentelijk Bureau Roerende Goederen.
Temeer betreuren wij deze gang van zaken, aangezien sedertdien niet gebleken is, dat enige tegen U gerezen verdenking gegrond was.”
3.7
In september 1946 is het gezin naar Frankrijk vertrokken, uit angst voor nieuwe
(anonieme) beschuldigingen en nieuwe aanhoudingen. Het gezin verbleef illegaal in Frankrijk omdat de paspoorten van de ouders na hun aanhouding waren afgenomen. Nadat de ouders eind 1948 hun paspoorten terugkregen, is het gezin teruggekeerd naar Nederland, om kort daarna te verhuizen naar [plaats 4] , Duitsland. Begin 1957 zijn de ouders gescheiden.
3.8
Gedurende en deels nog na het beheer over de vermogens van de ouders zijn door de beheerders goederen uit de inboedel verkocht, zijn ook de paarden van de stoeterij verkocht en zijn de uitgeverijen geliquideerd.
3.9
In 1955 heeft het NBI fl. 7.500,-- aan de ouders in rekening gebracht voor het gevoerde beheer, gevolgd door twee afrekeningen in 1957 van in totaal f1. 412,47. De ouders hebben deze afrekeningen voldaan.
Procedures en klachten ouders
3.1
Op 26 februari 1947 is de moeder een procedure begonnen bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel (de Afdeling). Zij vorderde schadevergoeding in verband met het door het NBI gevoerde wanbeheer en uitlevering van de aan haar toebehorende meubilaire goederen en juwelen. Op 6 april 1950 heeft de Afdeling de vorderingen tot teruggave van reeds teruggegeven goederen afgewezen en zich verder onbevoegd verklaard. De Afdeling wees de moeder op de mogelijkheid een procedure bij een gewone rechter aanhangig te maken.
3.11
In 1951 hebben de ouders juridisch advies ingewonnen. Hen werd toen ontraden om een procedure bij de gewone rechter aanhangig te maken omdat de per 13 oktober 1950 in werking getreden Wet Overheidsaansprakelijkheid bezettingshandelingen een deel van de gronden om het NBI aansprakelijk te stellen had doen vervallen. De ouders hebben vervolgens op 7 februari 1951 een klacht over het gevoerde (wan)beheer ingediend bij de Schade-Enquête-Commissie te Wageningen. In november 1951 hebben de ouders een klacht ingediend bij de Commissie Beheersconflicten. Deze klachten hebben niets opgeleverd.
Zoektocht kinderen, excuses en aansprakelijkstelling Staat
3.12
Na zijn pensionering in 2008 is [appellant 3] een zoektocht begonnen naar het verleden van zijn ouders. Hij heeft zijn bevindingen opgetekend in het in 2017 verschenen boek ‘ [titel boek] ’. Ook heeft hij contact opgenomen met de burgemeester van [plaats 3] , die hem na een ontmoeting op 28 maart 2018 heeft geschreven:
“Dat laat echter onverlet dat mede door de opstelling van het lokaal bestuur van destijds een fout en gekleurd beeld is ontstaan over de gedragingen van uw ouders tijdens de Oorlog.”
3.13
[appellant 3] heeft vervolgens de secretaris-generaal van het ministerie van Justitie en Veiligheid aangeschreven. Dat heeft uiteindelijk geleid tot een gesprek met het hoofd van de Afdeling Juridische, Bestuurlijke en Operationele Zaken van dat ministerie op 31 januari 2019. Na dit gesprek ontving [appellant 3] een brief van 19 maart 2019 en een bos bloemen. In de brief stond dat schadevergoeding niet mogelijk was. In de brief stond voorts dat de verdenking jegens de ouders onterecht was geweest en dat het NBI onjuist had gehandeld. De brief bevatte excuses daarvoor. Nadat eisers hadden gevraagd om een gesprek over een geldelijke compensatie, is op 1 mei 2019 aan hen geantwoord dat een gesprek mogelijk was, alleen niet over schadevergoeding.
3.14
Eisers hebben de Staat bij brief van 6 juni 2019 aansprakelijk gesteld voor de door hen en hun ouders geleden schade.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante 1] c.s. hebben de Staat gedagvaard en gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat, alsmede tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en de kosten van het geding.
4.2
[appellante 1] c.s. leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van het wanbeheer van de vermogens van de ouders door het Militair Commissariaat en het NBI.
4.3
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en [appellante 1] c.s. veroordeeld in de kosten van het geding. De rechtbank heeft overwogen dat niet in geschil is dat de aansprakelijkheid voor het gestelde wanbeheer in de periode vóór 1 maart 1946 is uitgesloten op grond van artikel 13 Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen en dat de vorderingen met betrekking tot de periode daarna zijn vervallen op grond van artikel 1 lid 1 van de Wet vervaltermijn rechtsvorderingen Nederlands Beheerinstituut. De rechtbank heeft de stelling verworpen dat het beroep van de Staat op deze wettelijke regelingen (die hierna gezamenlijk ook zullen worden aangeduid als de bijzondere wettelijke regelingen) naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante 1] c.s. zijn in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens zijn met het vonnis. Zij vorderen dat het vonnis wordt vernietigd en dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof stelt vast dat [appellante 1] c.s. geen grieven hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de aansprakelijkheid voor het gestelde wanbeheer in de periode vóór 1 maart 1946 is uitgesloten op grond van artikel 13 Wet Overheidsaansprakelijkheid Bezettingshandelingen. Evenmin is een grief gericht tegen het oordeel dat de vorderingen met betrekking tot de periode daarna zijn vervallen op grond van artikel 1 lid 1 van de Wet vervaltermijn rechtsvorderingen Nederlands Beheerinstituut. Die oordelen van de rechtbank zijn overigens ook juist. De grieven stellen uitsluitend de vraag aan de orde of het beroep door de Staat op deze wettelijke regelingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.2
Bij beoordeling van die grieven stelt het hof voorop dat de grondslag van de vordering is gelegen in een gesteld wanbeheer van het vermogen van de ouders door het NBI. In de dagvaarding in eerste aanleg zijn uitsluitend verschillende aspecten van het beheer van het vermogen aan de orde gesteld en in latere processtukken is die grondslag niet uitgebreid. De rechtbank is daarvan ook uitgegaan en heeft de verschillende aspecten van het gestelde onrechtmatig handelen in 3.2 van het bestreden vonnis opgesomd. In hoger beroep is de grondslag niet voldoende kenbaar gewijzigd. Weliswaar wordt achter 2 van de memorie van grieven gesteld dat de Staat ‘de familie [naam] jarenlang het leven in Nederland onmogelijk heeft gemaakt en de familie ten onrechte jarenlang heeft behandeld alsof zij daders van oorlogsmisdaden waren’, maar dat dit tot de gestelde schade heeft geleid, en dus dat deze feiten aan de vordering ten grondslag liggen, is daaruit niet af te leiden. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante 1] c.s. gesteld dat er een inbreuk is gemaakt op fundamentele rechten. Voor zover daarmee is bedoeld de grondslag van de eis te wijzigen, is dat – gezien het stadium van de procedure – in strijd met de goede procesorde. Het hof zal er daarom van uitgaan dat de vordering ook in hoger beroep is gebaseerd op het gestelde wanbeheer van het vermogen van de ouders. Volledigheidshalve merkt het hof op dat, als het niet in strijd met de goede procesorde zou zijn geweest om bij het pleidooi in hoger beroep nieuwe stellingen aan de vordering ten grondslag te leggen, de conclusie in deze zaak hetzelfde zou zijn. Ook voor die nieuwe stellingen geldt immers dat een daarop gebaseerde vordering vervallen of verjaard is.
6.3
De rechtbank overwoog terecht (ook tegen dat oordeel is geen grief gericht) dat voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid de maatstaf geldt dat het beroep van de Staat op de bijzondere wettelijke regelingen in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaaris. Die maatstaf brengt tot uitdrukking dat de nodige terughoudendheid moet worden betracht bij het buiten toepassing laten van wat krachtens de wet, de gewoonte of rechtshandeling geldt. De rechtbank overwoog ook terecht dat er alleen plaats is voor de toepassing van deze correctie in zeer uitzonderlijke gevallen, op grond van door [appellante 1] c.s. te stellen bijzondere omstandigheden.
6.4
Het hof is van oordeel dat er niet voldoende gronden zijn voor de conclusie dat een beroep door de Staat op de bijzondere wettelijke regelingen op grond waarvan de vordering van (de ouders van) [appellante 1] c.s. is vervallen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Aan dat oordeel ligt het volgende ten grondslag.
6.5
In de eerste plaats neemt het hof de aard van de gestelde schending in aanmerking. Het gaat om financieel wanbeheer dat heeft geleid tot vermogensschade. Het hof acht het aannemelijk dat die vermogensschade ernstige gevolgen heeft gehad voor de ouders en voor [appellante 1] c.s. Naar zijn aard is het gestelde wanbeheer echter minder ernstig dan bijvoorbeeld oorlogsmisdrijven en is vermogensschade minder ernstig dan andere vormen van schade, zoals bijvoorbeeld inbreuken op het recht op leven of op lichamelijke integriteit. Van die laatste vormen was sprake in de zogenaamde Indonesië-zaken waaraan partijen beide hebben gerefereerd.
6.6
In de tweede plaats onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank dat de bijzondere wettelijke regelingen nadrukkelijk bedoeld zijn om de mogelijkheid om vorderingen in te stellen in verband met het beheer van vermogens na de Tweede Wereldoorlog, te beperken. Aangenomen moet worden dat de wetgever de consequenties daarvan voor degenen die door het beheer financieel zijn benadeeld onder ogen heeft gezien. Dat brengt te meer mee dat niet snel moet worden aangenomen dat een beroep op die bijzondere wettelijke regelingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6.7
In de derde plaats acht het hof van belang dat de ouders de mogelijkheid hebben gehad om, voordat de vorderingen zouden vervallen, deze bij de rechter aanhangig te maken. De moeder heeft al in 1947 schadevergoeding gevorderd bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel en de ouders hebben ook bij de Schade-Enquête-Commissie een klacht over het wanbeheer ingediend. Hoewel zij waren voorzien van juridische bijstand, en zijn gewezen op de mogelijkheid zich tot de gewone burgerlijke rechter te wenden, hebben zij niet alleen toen, maar ook in de decennia daarna, geen vervolgstappen ondernomen. Hoewel het hof er begrip voor kan opbrengen dat de ouders dit wellicht (kort) na de oorlog niet konden opbrengen, moet de conclusie zijn dat zij ook in de jaren daarna geen (verdere) actie hebben ondernomen. De ouders waren echter niet afgesneden van het recht, de rechter of van rechtsbijstand. Ook daarin verschilt deze zaak van de Indonesië-zaken.
6.8
Hoewel het hof zonder meer aanneemt dat de gebeurtenissen na de oorlog en het gestelde wanbeheer ook voor [appellante 1] c.s. ingrijpend en moeilijk te verteren zijn, weegt dat niet op tegen de eisen van rechtszekerheid die met de vervaltermijnen (en ook met de verjaringstermijnen waarop de Staat zich heeft beroepen), zijn gediend. Die eisen brengen mee dat een aansprakelijke persoon op enig moment erop moet kunnen vertrouwen dat hij niet meer zal worden aangesproken. De aard van de schending die in deze zaak aan de orde is (financieel wanbeheer) rechtvaardigt niet daarop een uitzondering te maken op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de Staat zich op het standpunt heeft gesteld de vorderingen wegens tijdsverloop niet meer deugdelijk te kunnen betwisten.
6.9
[appellante 1] c.s. hebben aangevoerd dat zij deze procedure niet eerder aanhangig konden maken, omdat de feiten voor hen pas duidelijk werden na het onderzoek dat door [appellant 3] is uitgevoerd. Het hof acht dat geen voldoende valide argument. Niet alleen moet worden aangenomen dat de ouders van de juiste feiten op de hoogte waren en hun positie konden inschatten, maar bovendien waren de feiten ook eerder voor [appellante 1] c.s. beschikbaar. Dat zij niet eerder in de gelegenheid waren daarnaar onderzoek te doen rechtvaardigt niet dat nu, ruim 70 jaar na dato, een uitzondering op de vervaltermijnen wordt aangenomen.
6.1
[appellante 1] c.s. hebben aandacht gevraagd voor compensatieregelingen die voor andere groepen oorlogsslachtoffers zijn getroffen en zij voeren aan dat iedereen gelijk behandeld moet worden. Dat betoog ziet eraan voorbij dat het in die gevallen gaat om vrijwillige compensatieregelingen die niet ertoe strekken dat schade wordt vergoed, maar dat een vrijwillige compensatie voor het ondergane leed wordt geboden. Een beroep op vervaltermijnen of verjaring is daarbij niet aan de orde.
6.11
[appellante 1] c.s. hebben voorts aandacht gevraagd voor opvattingen in de literatuur en de media die ertoe strekken dat oorlogsleed niet zou moeten verjaren. Dat leidt het hof niet tot een ander oordeel, omdat die opvattingen in ieder geval geen geldend positief recht weerspiegelen. Daar komt bij dat die opvattingen voor een deel daarop gestoeld zijn dat de strafrechtelijke verjaring van oorlogsmisdrijven is afgeschaft. In deze zaak is de vordering niet gestoeld op oorlogsmisdrijven die niet verjaren, maar op financieel wanbeheer. Dat is, hoewel het hof zonder meer aanneemt dat [appellante 1] c.s. nog steeds en zelfs in toenemende mate last ondervinden van de gebeurtenissen uit het verleden, van een andere orde dan oorlogsmisdrijven.
6.12
[appellante 1] c.s. stellen tot slot dat de Staat in 2019 heeft erkend dat er onrechtmatig is gehandeld. Wat daarvan ook zij, een erkenning heeft geen relevantie voor een reeds voltooide verval- of verjaringstermijn en leidt er ook niet toe dat een beroep op die vervaltermijnen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Overigens deelt het hof de mening van de Staat dat geen aansprakelijkheid is erkend. In de brief van het ministerie van Justitie en Veiligheid van 19 maart 2019 zijn excuses aangeboden, maar is voorop gesteld dat de schade niet kan worden vergoed. [appellant 3] reageerde in zijn brief van 2 april 2019 dat ‘exact deze aansprakelijkheid (…) expliciet’ werd uitgesloten. Hij heeft de brief destijds duidelijk ook niet zo begrepen dat aansprakelijkheid werd erkend. In de brief van het ministerie van Justitie en Veiligheid van 1 mei 2019 is tot slot herhaald dat aansprakelijkheid niet wordt erkend.
Conclusie en proceskosten
6.13
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante 1] c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 7 april 2021;
  • veroordeelt [appellante 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, D.A. Schreuder en H.J.M. Burg en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.