ECLI:NL:GHDHA:2022:1514

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
200.285.305
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging en gevolgen voor advocaatkosten in civiele procedure

In deze zaak gaat het om de vraag of de advocaat van de verweerster, na intrekking van de toevoeging, een vergoeding voor haar werkzaamheden kan in rekening brengen bij haar voormalige cliënte, de appellante. De appellante had van augustus 2015 tot oktober 2018 gebruik gemaakt van de diensten van de verweerster, die haar bijstond in een geschil met de Staat en de politie Rotterdam. In november 2018 heeft de appellante aangegeven geen gebruik meer te willen maken van de diensten van de verweerster en heeft zij een andere juridisch adviseur ingeschakeld. De verweerster heeft vervolgens een verzoek tot intrekking van de toevoeging ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand, die op 8 april 2019 zijn voornemen kenbaar maakte om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. Dit besluit werd op 26 april 2019 bevestigd, met als gevolg dat de advocaatkosten voortaan voor rekening van de appellante zouden komen.

De appellante is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin de vorderingen van de verweerster tot betaling van de openstaande factuur zijn toegewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de intrekking van de toevoeging rechtskracht heeft en dat de verweerster haar kosten kan declareren bij de appellante. De appellante heeft verschillende bezwaren tegen de vordering van de verweerster aangevoerd, maar het hof heeft deze bezwaren verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de verweerster recht heeft op betaling van de declaratie van € 31.349,21, evenals de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente. Het hoger beroep van de appellante is niet geslaagd, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van de verweerster toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.285.305/01
Zaaknummer rechtbank : 8024816 \ CV EXPL 19-38732
Arrest van 2 augustus 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. A. Jhingoer, kantoorhoudend in Rotterdam,
tegen
[verweerster] h.o.d.n. [handelsnaam],
wonend en kantoorhoudend in [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. F.N. Jorritsma, kantoorhoudend in Haarlem.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en [verweerster].

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of advocaat [verweerster] na intrekking van de toevoeging een vergoeding voor haar werkzaamheden in rekening mag brengen bij haar (ex-)cliënte [appellante].

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 1 juli 2020, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 10 april 2020;
  • het arrest van dit hof van 22 december 2020, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
  • de memorie van grieven van [appellante];
  • de memorie van antwoord tevens houdende een vermeerdering van eis van [verweerster].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Van augustus 2015 tot en met oktober 2018 heeft [verweerster], als advocaat, [appellante] bijgestaan in een geschil tussen [appellante] aan de ene kant en de Staat en de politie Rotterdam aan de andere kant.
3.2
[verweerster] heeft haar werkzaamheden aanvankelijk verricht op basis van gefinancierde rechtsbijstand (hierna: toevoeging).
3.3
[appellante] heeft in november 2018 te kennen gegeven dat zij niet langer gebruik wenst te maken van de diensten van [verweerster]. Zij heeft toen een andere juridisch adviseur (geen advocaat) ingeschakeld.
3.4
[verweerster] heeft daarop een verzoek tot intrekking van de toevoeging ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand.
3.5
Op 8 april 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand een brief gezonden aan [appellante], waarin de Raad zijn voornemen kenbaar maakt om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken naar aanleiding van een resultaatsbeoordeling:
“Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt ingevolge art. 34 g lid 1 sub b Wet op de rechtsbijstand de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak de rechtszoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom heeft ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen.
Van uw advocaat ontvingen wij bericht dat de rechtsbijstand in uw zaak is geëindigd. Uit de door de advocaat meegestuurde stukken blijkt dat u recht heeft op een bedrag dat gelijk aan of hoger is dan 50% van het heffingvrije vermogen.
De Raad heeft daarom het voornemen om de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. De consequentie hiervan is, dat de advocaatkosten volledig voor uw eigen rekening zullen komen.
Op uw situatie is het volgende van toepassing:
* U bent overgestapt naar een andere juridisch adviseur. De Raad neemt aan dat u als gevolg van de zaak een vordering/geldbedrag zult ontvangen van tenminste 50% van het voor u geldende heffingsvrije vermogen. Uit de stukken blijkt dat u reeds een aanbod van € 40.000 heeft ontvangen, alsmede vergoeding van juridische kosten.
U heeft als alleenstaande recht op een vrijstelling van 50% van heffingvrije vermogen van € 30.360 (= € 15.180).
Op grond van het vorenstaande heeft de raad het voornemen de toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken. Het gevolg van de mogelijke intrekking is, dat u met terugwerkende kracht geen aanspraak hebt op gesubsidieerde rechtsbijstand. De raad geeft u veertien dagen de mogelijkheid schriftelijk te reageren op dit voornemen.”
3.6
Op 26 april 2019 heeft de Raad voor Rechtsbijstand opnieuw een brief verzonden aan [appellante], met het besluit tot intrekking van de toevoeging:
“Eerder is door de Raad voor Rechtsbijstand beslist dat u in aanmerking kwam voor gesubsidieerde rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand trekt met deze beslissing de toevoeging in.
Uw toevoeging wordt ingetrokken. Dit betekent dat de advocaatkosten op basis van het normale tarief bij u in rekening kunnen worden gebracht. (Artikel 34g Wrb)
* De Raad heeft uw reactie in goede orde ontvangen. De Raad blijft echter bij haar eerdere standpunt.
U heeft niet aannemelijk gemaakt dat het te ontvangen bedrag lager zal zijn dan 50% van het heffingvrije vermogen.
(…)
Bezwaar
Tegen deze beslissing kunt u binnen 6 weken na dagtekening bezwaar indienen bij de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand (…).”
3.7
[verweerster] heeft aan [appellante] een factuur gezonden voor in totaal € 31.349,21 (incl. BTW). Dit betreft ca. 132 uren tegen een uurtarief van € 195,-- (excl. BTW). [appellante] heeft deze factuur niet betaald.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerster] heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd, kort weergegeven, dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van:
  • primair: € 31.349,21 ter zake van de openstaande factuur; subsidiair: een door de kantonrechter te bepalen bedrag ter zake van het door [appellante] verschuldigde redelijk loon;
  • € 1.088,49 voor buitengerechtelijke kosten;
  • de wettelijke rente over de onbetaalde factuur;
dit alles met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure, met dien verstande dat [verweerster] haar totale vordering maximeert tot een bedrag van € 25.000,-- en geen aanspraak maakt op het meerdere.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 25.000,-- en [appellante] in de kosten veroordeeld.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij wil dat het hof de vorderingen van [verweerster] alsnog afwijst en [verweerster] in de proceskosten veroordeelt. [appellante] heeft verschillende bezwaren tegen het vonnis aangevoerd. Deze worden hierna bij de beoordeling besproken.
5.2
[verweerster] heeft van haar kant haar eis vermeerderd. Zij heeft haar vordering niet meer beperkt tot een bedrag van € 25.000,--. Zij vordert in hoger beroep dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van :
  • het gehele openstaande factuurbedrag van € 31.349,21;
  • de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.088,49;
  • de wettelijke rente over de factuur, die tot de dag van dagvaarding € 240,48 bedraagt, tot aan de dag van algehele betaling;
  • met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding, inclusief nakosten.
5.3
[verweerster] heeft haar eis vermeerderd tegelijk met de memorie van antwoord en heeft dat op duidelijke wijze vermeld in (onder meer) de titel van dat processtuk. Uit artikel 2.14 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven volgt dat [appellante] binnen twee weken bij akte bezwaar kan maken tegen een dergelijke eisvermeerdering. Dat heeft [appellante] niet gedaan. Dat betekent dat het hof in hoger beroep de aangepaste vordering tot uitgangspunt zal nemen.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
In hoger beroep staat het volgende vast. [verweerster] heeft gedurende een aantal jaren als advocaat werkzaamheden verricht ten behoeve van [appellante]. [verweerster] heeft [appellante] daarbij bijgestaan op basis van een toevoeging. In november 2018 heeft [appellante] te kennen gegeven dat zij geen gebruik meer wil maken van de diensten van [verweerster]. [appellante] heeft niet weersproken dat op dat moment een schikkingsvoorstel van de Staat op tafel lag van € 40.000,-- plus vergoeding van de juridische kosten (van [verweerster]). [appellante] heeft ervoor gekozen om zich vanaf november 2018 te laten bijstaan door een juridisch adviseur. Deze adviseur is geen advocaat (en heeft de toevoeging dus niet overgenomen). De Raad voor Rechtsbijstand heeft in april 2019 beslist, na kennisneming van het standpunt van [appellante], dat de toevoeging met terugwerkende kracht wordt ingetrokken omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het door [appellante] te ontvangen bedrag lager zal zijn dan 50% van het heffingsvrije vermogen (€ 15.180,--). [appellante] is er daarbij op gewezen dat deze intrekking betekent dat de advocaatkosten bij haar in rekening kunnen worden gebracht. [appellante] heeft geen bezwaar aangetekend tegen dit besluit tot intrekking van de toevoeging. Dat betekent dat de intrekking formele rechtskracht heeft en voor de civiele rechter in deze procedure een vaststaand gegeven is.
6.2
De vraag is of [verweerster] de declaratie van € 31.349,21 bij [appellante] in rekening mag brengen. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat dit om verschillende redenen niet het geval is.
6.3
In de eerste plaats betoogt [appellante] dat de vordering van [verweerster] prematuur is om de volgende reden. De procedure tegen de Staat is - althans was ten tijde van de memorie van grieven van 16 maart 2021 - nog steeds niet afgewikkeld. [appellante] heeft de zaak weliswaar overgedragen aan een jurist die niet op basis van een toevoeging procedeert, maar dat betekent niet dat er feitelijk sprake is van een (tussentijdse) beëindiging. Theoretisch gezien zou [appellante] nog op elk moment een advocaat moeten kunnen inschakelen. Zij heeft onvoldoende inkomen om het honorarium van een niet-sociale advocaat te betalen. Wanneer [appellante] weer overstapt naar een advocaat die op basis van een toevoeging procedeert, “herleeft” de oude toevoeging en dient achteraf tussen de beide advocaten verrekend te worden. De Raad voor Rechtsbijstand beoordeelt het resultaat van de procedure achteraf en stelt afhankelijk daarvan pas vast of [appellante] de advocaatkosten met terugwerkende kracht dient te voldoen.
6.4
Dit standpunt van [appellante] gaat niet op. Het miskent dat de Raad voor Rechtsbijstand in april 2019 de toevoeging met terugwerkende kracht heeft ingetrokken omdat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het van de Staat te ontvangen bedrag lager zal zijn dan € 15.180,--. Zoals gezegd: de intrekking om die reden is in deze procedure een gegeven waar het hof vanuit moet gaan. [appellante] heeft niet duidelijk gemaakt - en het hof ziet niet in - hoe de toevoeging bij die stand van zaken zou kunnen “herleven”. Intrekking van een toevoeging heeft tot gevolg dat de advocaat haar kosten kan declareren bij de rechtzoekende. Dat betekent dat de vordering van [verweerster] in zoverre niet prematuur is.
6.5
[appellante] heeft opgemerkt dat door toewijzing van de vordering van [verweerster] het haar onmogelijk wordt gemaakt om nog een advocaat voor de procedure (tegen de Staat) in te schakelen. Het hof is van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien hoe een toewijzing van de vordering van [verweerster] de (al dan niet bestaande) mogelijkheden van [appellante] om, na intrekking van de toevoeging, nog een toevoeging te krijgen zou beïnvloeden. Het hof gaat al om deze reden aan deze opmerking voorbij.
6.6
[appellante] heeft aangevoerd dat als [verweerster] al kosten bij [appellante] mag declareren omdat de toevoeging is ingetrokken, alleen die kosten in rekening gebracht kunnen worden die anders (bij een toevoeging) door de Raad van Rechtsbijstand zouden zijn vergoed. Dit standpunt van [appellante] gaat niet op. Er is namelijk geen rechtsregel die inhoudt dat de vergoeding die een advocaat na intrekking van een toevoeging bij haar cliënte in rekening mag brengen hiertoe beperkt is.
6.7
[appellante] heeft verder aangevoerd dat pas na vaststelling van de exacte schade die de Staat zal vergoeden, kan worden vastgesteld of [verweerster] alle uren die zij tegen een uurtarief van € 195,-- heeft gedeclareerd vergoed krijgt. Dat is alleen het geval als de Staat alle juridische kosten vergoedt. Het meest aannemelijke scenario is volgens [appellante] evenwel dat de Staat de juridische kosten vaststelt op een vast bedrag. Dan moeten [verweerster] en de juridisch adviseur die [appellante] in de arm heeft genomen dat bedrag verdelen naar rato van hun gewerkte uren. Het hof begrijpt dat [appellante] hiermee betoogt dat [verweerster] haar kosten nu nog niet in rekening kan brengen, maar pas als duidelijk is in hoeverre de Staat uiteindelijk de juridische kosten die ten behoeve van [appellante] zijn gemaakt zal vergoeden.
6.8
Het hof verwerpt ook dit betoog van [appellante]. Uitgangspunt is dat een rechtsbijstandsverlener na intrekking van de toevoeging de gemaakte kosten in rekening kan brengen bij de (voormalige) cliënt. [appellante] heeft niet gesteld dat in dit geval een afwijkende afspraak geldt die (ook in de omstandigheden van dit geval) door [verweerster] gerespecteerd moet worden. Het hof stelt vast dat in de tijd dat [verweerster] de belangen van [appellante] behartigde de insteek wel was dat de uren van [verweerster] tegen een uurtarief van € 195,-- als schadepost zouden worden meegenomen in de onderhandelingen over vergoeding van de schade door de Staat. Dat betekent evenwel niet dat [verweerster] aan die insteek gehouden kan worden, nadat [appellante] haar had vervangen door de juridisch adviseur en [verweerster] geen enkele invloed meer had op de wijze waarop de procedure en de onderhandelingen met de Staat verder werden afgewikkeld. [verweerster] hoefde het door de juridisch adviseur te bereiken eindresultaat ten aanzien van de door de Staat te vergoeden juridische kosten niet af te wachten. Zij mag de kosten die zij heeft gemaakt in rekening brengen aan [appellante].
6.9
[appellante] heeft in hoger beroep, afgezien van de hiervoor besproken argumenten, het door [verweerster] in rekening gebrachte aantal uren verder niet weersproken. Voor zover in de grieven van [appellante] moet worden gelezen dat zij niet heeft ingestemd met een uurtarief van € 195,-- overweegt het hof dat in het midden kan blijven of [appellante] de brief van 6 juli 2016 niet heeft ontvangen (zoals [appellante] stelt). Niet weersproken is dat [verweerster] werkzaamheden voor [appellante] heeft verricht. Als geen uurtarief zou zijn overeengekomen, dan geldt op grond van artikel 7:405 lid 2 BW dat [appellante] een redelijk loon verschuldigd is. Een uurtarief van € 195,-- is (mede gelet op de aard, inhoud en complexiteit van de zaak) naar het oordeel van het hof aan te merken als een redelijke vergoeding.
6.1
Het voorgaande betekent dat [appellante] de declaratie van € 31.349,21 aan [verweerster] moet betalen. Ook de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.088,49, waarvoor een aanmaning is gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, zijn voor toewijzing vatbaar. De wettelijke rente over het factuurbedrag zal eveneens worden toegewezen.
6.11
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter wel vernietigen, omdat [verweerster] haar vordering in hoger beroep heeft vermeerderd en het hof die vordering zal toewijzen. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en bij het hof.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 10 april 2020;
en opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellante] om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 31.589,69 (hoofdsom en wettelijke rente tot 2 september 2019), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 31.349,21 vanaf 2 september 2019 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [appellante] daarnaast om aan [verweerster] te betalen een bedrag van € 1.088,49;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure bij de kantonrechter, aan de zijde van [verweerster] begroot op € 571,18 aan verschotten en € 960,-- aan salaris voor de gemachtigde, en in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] tot op heden begroot op € 760,-- aan griffierecht en € 1.442,-- (1 punt x tarief III) aan kosten voor de advocaat, en op € 163,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, A.A. Muilwijk-Schaaij en R.M. Hermans en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.