Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Zaaknummer rechtbank : 7904830 CV EXPL 19-29963
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 8 juni 2020, waarmee W&M in hoger beroep is gekomen van het tussenvonnis van 31 december 2019 en van het eindvonnis van 8 mei 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam (hierna: de vonnissen);
- het arrest van dit hof van 7 juli 2020, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 september 2020;
- de memorie van grieven van W&M, met bijlagen;
- de memorie van antwoord in principaal appel, tevens eis in incidenteel appel van [verweerder], met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van W&M.
3.Feitelijke achtergrond
“Onverminderd de mogelijkheden die de wet biedt om een huurprijsaanpassing te realiseren, wordt de huurprijs jaarlijksper mei
, voor het eerst met ingangvan 01 mei 2010
aangepast overeenkomstig met 20.1 Algemene Bepalingen en met inachtneming van 20.2 tot en met 20.10 Algemene Bepalingen.”
“Een in artikel 4.5 van de huurovereenkomst overeengekomen wijziging van de huurprijs vindt plaats op basis van de wijziging van het maandindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI)reeks alle huishoudens (2006=100), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).Tenzij het bepaalde in artikel 20.2 van toepassing is, wordt de gewijzigde huurprijs berekend volgens de formule[ hof: volgt een formule om deze indexering te berekenen.]
”
“Een geïndexeerde huurprijs is opeisbaar verschuldigd, ook al wordt van de aanpassing aan huurder geen afzonderlijke mededeling gedaan.”
4.Procedure bij de rechtbank (voor zover in hoger beroep nog van belang)
€ 5.700,-- (19 x € 300,--) wegens te late betaling.
5.Vorderingen in hoger beroep
I. ontbinding van de huurovereenkomst;
II. ontruiming van het gehuurde;
III. veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 16.102,17, bestaande uit
huurachterstand van € 4.702,17 en een boetebedrag van € 11.400,--,
thans tot1 februari 2021, te vermeerderen met de boete van € 300,-- per maand vanaf
1 februari 2021;
IV. veroordeling van [verweerder] tot betaling van € 1.183,-- per maand, plus boete;
V. veroordeling van [verweerder] in de proceskosten in beide instanties.
Hiermee heeft W&M in hoger beroep haar eis op de punten III en IV vermeerderd.
6.Beoordeling in hoger beroep
De grieven
met artikel 20.1 Algemene Bepalingen, bevat een indexeringsclausule die voorziet in indexering volgens een bepaalde formule telkens per mei van enig huurjaar. Blijkens artikel 20.9 Algemene Bepalingen is de geïndexeerde huurprijs ook verschuldigd wanneer aan huurder daarvan niet apart mededeling wordt gedaan. Het hof zal later in dit arrest nog nader ingaan op de thans door W&M gevorderde geïndexeerde huurprijzen.
Artikel 26.1 Algemene Bepalingenverbiedt opschorting, korting, aftrek of verrekening van de huurprijs met een vordering die de huurder op verhuurder heeft of meent te hebben.
Geen tijdelijke vermindering van de huurprijs wegens gebreken, zoals [verweerder] vordert
€ 1.123,19 per maand was. Partijen erkennen dit, terwijl dit ook blijkt uit de door W&M overgelegde producties 3, zowel bij akte van 20 februari 2020 als (in tijd aangepast) bij memorie van grieven. Productie 3 bij memorie van grieven bevat in diverse kolommen een vermelding van de verschuldigde huren (van november 2017 tot en met januari 2021) en de door [verweerder] in die periode betaalde bedragen. [verweerder] heeft deze productie betwist voor zover het de hoogte van de verschuldigde huur betreft vanaf mei 2018 – het hof zal hier later nader op ingaan. [verweerder] heeft de aldaar vermelde huurbetalingen niet betwist, zij het dat hij tot een andere optelling komt dan het hof. Ook daar zal het hof hierna verder op ingaan.
per mei 2018van
€ 1.142,28 en
per mei 2019van € 1.163,62. Zij verwijst hiervoor (zonder nadere toelichting) naar productie 3 memorie van grieven, waarin deze bedragen zijn vermeld als verschuldigde huur.
per 1 juli 2019aangezegd. Daarbij heeft W&M vermeld dat de oude huurprijs (dus tot 1 juli 2019)
€ 1.123,19 bedroeg en de nieuwe € 1.163,62. De kantonrechter heeft dit ook zo opgevat blijkens de (in hoger beroep niet expliciet bestreden) feitenvaststelling in overweging 2.1 van het vonnis van 31 december 2019 . W&M heeft niet toegelicht waarom zij in deze procedure in strijd met het voorgaande thans in hoger beroep (i) aanspraak maakt op een geïndexeerde huur per mei 2018 van 1.142,28 en (ii) over mei 2019 van een geïndexeerde huur van € 1.163,62.
€ 1.163,62 – zie ook de in overweging 6.20 besproken brief van 8 april 2019 – en per 1 oktober 2020, zoals W&M heeft gesteld, van € 1.183,00. De omstandigheid dat [verweerder] (in 2020) bezwaar heeft gemaakt tegen de indexering betekent niet dat de indexering daarmee van de baan is. De indexering maakt immers deel uit van de contractuele verhouding tussen partijen en voorziet niet in een recht op bezwaar met opschorting. Anders dan [verweerder] stelt (memorie van antwoord 37) is de huurprijs na 1 juli 2019 dus niet ongewijzigd gebleven. Ook kan het hof [verweerder] niet volgen in zijn stelling (memorie van antwoord 39) dat hij vanaf augustus 2019 de huur netjes en volledig betaalt. Dit strookt immers niet met genoemde productie 3 waaruit blijkt dat de huur niet volledig werd voldaan.
€ 40.448,08 betaald. (Het hof heeft dit nagerekend en gaat voorbij aan de stelling van [verweerder] dat het gaat om een betaald bedrag van € 41.571.27). Dit levert een verschil op (huurachterstand) van € 4.202,02. [verweerder] zal worden veroordeeld om dit bedrag aan huurachterstand te betalen.
(i) dat de procedure in eerste aanleg betrekking had op huurbetalingen tot 1 juli
2019;
(ii) dat [verweerder] tot en met april 2019 de huur steeds volledig heeft betaald, zij het
telkens enige dagen te laat;
(iii) dat [verweerder] over mei en juni 2019 per maand een bedrag van € 235,83 te weinig
heeft betaald;
(iv) dat [verweerder] pas bij dagvaarding in eerste aanleg van 8 juli 2019 op de hoogte is
gesteld van de aanspraak van W&M op de contractuele boete omdat zij
vasthield aan tijdige huurbetalingen (onweersproken oordeel kantonrechter in
tussenvonnis 5.23, laatste zin); en
(v) dat pas bij memorie van grieven van 19 januari 2021 de huurachterstand en
boete vanaf juli 2019 tot 1 februari 2021 aan de orde is gekomen.
€ 600,--. Onverkorte toepassing van het boetebeding is buitensporig en daarom onaanvaardbaar.
In de periode daarná (de tweede periode) heeft [verweerder] de huur steeds op tijd betaald, maar telkens een te gering bedrag. Zoals hiervóór overwogen, moet [verweerder] dit bedrag alsnog betalen. De boete over deze periode zal het hof eveneens beperken tot € 600,--. Weliswaar heeft [verweerder] te weinig huur betaald, maar het hof wil dit niet ‘afstraffen’ met een torenhoge boete, nu [verweerder] in de gegeven omstandigheden niet geheel onbegrijpelijk de weigerachtige W&M op deze manier door middel van opschorting heeft proberen te dwingen om haar verhuurdersverplichtingen na te komen en de gebreken aan het gehuurde te herstellen. Voorts weegt mee dat pas in januari 2021 deze vermeerderde vordering deugdelijk aan de rechter is voorgelegd. Ook voor deze tweede periode is onverkorte toepassing van het boetebeding onaanvaardbaar en is deze matiging geboden.
€ 1.200,-- betalen, maar het hof ziet daarin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, geen reden om de huurovereenkomst te ontbinden. Hierbij weegt mee dat er aanvankelijk nauwelijks huurachterstanden waren, terwijl W&M ondanks aandringen van [verweerder] weinig voortvarend is (geweest) met het van haar te vergen herstel van gebreken aan de gehuurde bedrijfsruimte. Daarom zal het hof toepassing geven aan de uitzonderingsgrond van artikel 6:265 lid 1 BW.
7.Beslissing
- vernietigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 31 december 2019 en 8 mei 2020;
- veroordeelt [verweerder] om over de periode tot 1 februari 2021 aan W&M tegen kwijting te betalen aan achterstallige huur een bedrag van € 4.202,02 en aan boete een bedrag van € 1.200,--;
- veroordeelt W&M tot het doen verrichten van achterstallig onderhoud aan het gehuurde ten aanzien van de (in het tussenvonnis van 31 december 2019 onder 5.9) genoemde punten uit het rapport van Bouwkundig Adviesbureau Woningkeuze inzake metselwerk, voegwerk, pleisterwerk, deuren/ramen, panelen en luifel/buitenplafond, een en ander voor zover deze punten de buitenzijde van het gehuurde betreffen;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van de procedure in eerste aanleg (conventie en reconventie) en hoger beroep (principaal en incidenteel hoger beroep) draagt;
- verklaart deze beslissing ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
H.M.H. Speyart van Woerden en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.