ECLI:NL:GHDHA:2022:1458

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
3 augustus 2022
Zaaknummer
200.295.481/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie die de man aan de vrouw moet betalen na hun echtscheiding. De echtscheiding is uitgesproken door de rechtbank Rotterdam op 19 maart 2018. In het echtscheidingsconvenant was overeengekomen dat de man vanaf 1 januari 2018 € 4.000,- bruto per maand aan de vrouw zou betalen. De man verzocht de rechtbank om deze bijdrage te verlagen, omdat hij meende dat er sprake was van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, waarna de man in hoger beroep ging. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat er voor de man inderdaad sprake was van een wijziging van omstandigheden, maar niet voor de vrouw. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de partneralimentatie voor de man vastgesteld op € 3.526,- bruto per maand met ingang van 1 maart 2020 en € 2.926,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2021. De vrouw heeft geen recht op terugbetaling van eerder ontvangen alimentatie, omdat de wijziging niet voortkwam uit haar behoefte aan levensonderhoud, maar uit de verminderde draagkracht van de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.295.481/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-1804
zaaknummer rechtbank : C/10/593327
beschikking van de meervoudige kamer van 27 juli 2022
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek,
huidige advocaat: mr. M.K. de Menthon Bake te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N.T. Vogelaar te ‘s-Gravenzande.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over het wijzigen van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie. Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest maar inmiddels gescheiden. Deze echtscheiding is door de rechtbank Rotterdam op 19 maart 2018 uitgesproken en is op 5 april 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
Partijen hebben voor de gevolgen van hun echtscheiding een echtscheidingsconvenant gemaakt. In dit convenant zijn partijen wat betreft de partneralimentatie overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2018 aan de vrouw € 4.000,- bruto per maand zal betalen. Daarnaast hebben partijen afgesproken dat deze bijdrage tot 1 maart 2020 niet bij rechterlijke uitspraak kan worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden.
1.3
De man heeft de rechtbank bij verzoekschrift, ingediend op 12 maart 2020, verzocht om de bijdrage per 1 maart 2020 te verlagen omdat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank Rotterdam heeft dit verzoek in een beschikking van 4 maart 2021 (hierna: de bestreden beschikking), die is uitgesproken onder voormeld zaaknummer, afgewezen.
1.4
De man is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen omdat hij het hier niet mee eens is. De vrouw vraagt om de beslissing in stand te houden, met uitzondering van de door de rechtbank gehanteerde winst uit onderneming van de man. Hiertegen stelt zij incidenteel appel in.
1.5
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de man gedeeltelijk toe. Naar het oordeel van het hof is er voor wat betreft de draagkracht van de man sprake van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de partneralimentatie kan worden gewijzigd. Wat betreft de verdiencapaciteit van de vrouw is er geen sprake van een wijziging van omstandigheden. Het hof zal de beschikking van de rechtbank dus gedeeltelijk vernietigen en een andere beslissing nemen.
1.6
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure en het geschil in hoger beroep. Daarna legt het hof zijn beslissing uit.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot wijziging van de in het convenant overeengekomen partneralimentatie afgewezen. Dat verzoek luidde dat de bijdrage:
  • met ingang van 1 maart 2020 wordt bepaald op een bedrag van maximaal € 2.249,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 wordt bepaald op een bedrag van maximaal € 1.186,- per maand;
  • en dat wordt bepaald dat het door hem vanaf 1 maart 2020 teveel betaalde door de vrouw moet worden terugbetaald, vermeerderd met rente.
2.2
De man is op 4 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. In dit beroepschrift verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
  • de partneralimentatie te wijzigen of opnieuw vast te stellen en voor het jaar 2020, met ingang van 1 maart 2020, vast te stellen op maximaal € 2.593,- bruto per maand, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie meent te behoren;
  • de partneralimentatie met ingang van het jaar 2021, althans de datum waarop dit hoger beroepschrift is ingediend of een door het hof in goede justitie te bepalen datum, vast te stellen op maximaal € 1.303,- bruto per maand, althans op een zodanige bijdrage als het hof in goede justitie vermeent te behoren;
  • de vrouw te veroordelen om het bedrag dat de man vanaf 1 maart 2020 eventueel teveel aan haar betaald heeft, terug te betalen en dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de verlaging van de partneralimentatie ingaat tot aan de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten tussen partijen te compenseren.
2.3
De vrouw heeft op 11 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Zij verzoekt het hof de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. Gelet op het feit dat zij geen wijziging van het dictum van de rechtbank vraagt, zal het hof haar incidentele grief lezen als een verweer.
2.4
De man heeft op 15 oktober 2021 een verweerschrift ingediend op het incidenteel hoger beroep. In dit verweerschrift verzoekt de man het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek of dit verzoek af te wijzen.
2.5
Daarnaast heeft het hof de volgende stukken ontvangen
van de man:
- een brief met bijlagen van 25 mei 2022, ingekomen op diezelfde datum;
van de vrouw:
  • een journaalbericht met bijlagen van 27 mei 2022, ingekomen op 30 mei 2022;
  • een journaalbericht met bijlagen van 30 mei 2022, ingekomen op diezelfde datum.
2.6
In zijn brief van 25 mei 2022 verzoekt de man het hof nog een voorlopige voorziening te treffen op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De man verzoekt het hof de partneralimentatie te schorsen wat betreft de verstreken, maar nog niet betaalde, termijnen en wat betreft de nog te verschijnen termijnen totdat het hof in de lopende procedure over de hoogte van de partneralimentatie definitief heeft beslist.
2.7
De zitting heeft op 8 juni 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn huidige advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. J.A.J. Hendriks, als waarnemer voor mr. N.T. Vogelaar.

3.De motivering van de beslissing

Inleiding
3.1
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen. Deze grieven zien op de verdiencapaciteit van de vrouw in het kader van de jusvergelijking en op zijn eigen draagkracht. Volgens de man is er wat beide onderwerpen betreft sprake van een wijziging van omstandigheden. Ook heeft de man, ter onderbouwing van zijn stellingen, verschillende gegevens overgelegd die volgens de rechtbank ontbraken. De vrouw voert verweer tegen alle grieven van de man. Het hof zal deze twee onderwerpen hieronder apart van elkaar bespreken. Bij de bespreking van de draagkracht van de man zal het hof ook het incidenteel hoger beroep van de vrouw betrekken.
3.2
Ter zitting heeft de man zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken. Het hof hoeft dit verzoek dan ook niet meer te beoordelen.
Wat staat er in de wet?
3.3
Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een overeenkomst (in dit geval het convenant) kan worden gewijzigd als deze overeenkomst door een wijziging van omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Verdiencapaciteit van de vrouw
3.4
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de overweging van de rechtbank (in rov. 3.1.5) dat de behoefte van de vrouw niet eerder is vastgesteld en ook in deze procedure niet hoeft te worden vastgesteld, en dat zij voor de berekening van de partneralimentatie wensen uit te gaan van de draagkracht van de man. Deze draagkracht zal dus in eerste instantie bepalend zijn voor de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden en de vraag of het afgesproken bedrag ook daadwerkelijk dient te worden gewijzigd. In het kader van een hierna te verrichten jusvergelijking moet volgens de man echter wel rekening worden gehouden met de (volgens hem veranderde) verdiencapaciteit van de vrouw.
3.5
Volgens de man is de wijziging van omstandigheden gelegen in het feit dat (inmiddels) van de vrouw verwacht mag worden dat zij haar verdiencapaciteit volledig aanwendt om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw zou ten minste het fulltime minimumloon moeten kunnen verdienen. Dit standpunt van de man wordt door de vrouw betwist.
3.6
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt. Naar het oordeel van het hof kan niet van de vrouw verwacht worden dat zij (reeds) een (fulltime) functie zou hebben verworven waarmee zij een inkomen ter hoogte van het minimumloon genereert. Het hof houdt hierbij rekening met de door de vrouw aangedragen argumenten, waaronder haar leeftijd, beperkte opleidingsniveau, de (niet door de man betwiste) traditionele rolverdeling tijdens het huwelijk en de gezondheid van de vrouw.
3.7
Het hof is daarnaast van oordeel dat de vrouw tot heden voldoende inspanningen heeft verricht om tot een uitbreiding van haar werkzaamheden te komen. Zij heeft hiertoe verschillende pogingen gedaan. Dit blijkt volgens het hof uit de door de vrouw overgelegde sollicitatiebrieven (productie 3 en productie 13) en het feit dat de vrouw sinds de echtscheiding in 2018 tot twee keer toe haar werkzaamheden bij haar huidige werkgever heeft verdubbeld. Eerst van twee uur naar vier uur en per 7 juli 2021 van vier naar acht uur per week.
3.8
De man heeft ter zitting nog gesteld dat partijen in het eerste viergesprek met elkaar hebben afgesproken dat de vrouw 26 maanden (van 1 januari 2018 tot 1 maart 2020) de tijd zou krijgen om werk te zoeken en daarna in haar eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze afspraak, mede gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat dan ook voorbij aan deze gestelde afspraak.
3.9
Het hof concludeert dat op dit moment, mede gelet op het relatief korte tijdsverloop sinds de echtscheiding, niet van de vrouw verwacht kan worden dat zij (volledig) in haar eigen levensonderhoud voorziet. Het hof zal daarom ten aanzien van de verdiencapaciteit van de vrouw in het kader van de jusvergelijking slechts rekening houden met de uitbreiding van de werkzaamheden van vier naar acht uur per week in juli 2021. Die jusvergelijking komt echter pas aan de orde na vaststelling van de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
Wijziging van omstandigheden
3.1
Voor wat betreft de draagkracht van de man is de wijziging van omstandigheden volgens de man gelegen in het toetreden van nieuwe leden tot de coöperatieve vereniging (hierna: de coöperatie). Daar waar de winst eerst door drie leden werd gedeeld, wordt de winst sinds 1 april 2020 door vier leden gedeeld en sinds 1 januari 2021 door zes leden. Dit brengt met zich dat de man een lager winstaandeel en dus een lagere draagkracht heeft, aldus de man.
3.11
De eerste vraag die het hof moet beantwoorden is de vraag of sprake is van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies door toetreding van de nieuwe leden tot de coöperatie. De vrouw meent dat de man de noodzaak voor het toetreden van deze leden onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof stelt voorop dat het in beginsel niet aan het hof is om in het beleid van een onderneming te treden. Voor zover het hof wel iets kan zeggen over de noodzaak tot toetreding van nieuwe leden, is het hof van oordeel dat de man deze noodzaak (inmiddels) voldoende heeft onderbouwd. Uit artikel 3.2 van de gewijzigde statuten van de onderneming (productie 5 eerste aanleg) volgt dat werknemers na zeven jaar mogen toetreden tot de coöperatie. De man heeft ter zitting uitgelegd dat het, gezien de spanning op de arbeidsmarkt en het vertrek van andere leden op korte dan wel iets langere termijn, van groot belang is werknemers aan de onderneming te binden om de continuïteit van de onderneming te kunnen waarborgen. De vrouw heeft dit niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof hiervan uitgaat.
3.12
De vrouw heeft nog gesteld dat de man te weinig heeft gedaan om de toetreding van de nieuwe leden, en daarmee zijn inkomensverlies, te voorkomen. Naar het oordeel van het hof had dit niet van de man verwacht kunnen worden. Ook de man heeft immers (een groot) belang bij het voortbestaan van de onderneming. Bij uittreding is hij voor uitbetaling van zijn ledenkapitaal – dat zijn pensioen vormt – hiervan afhankelijk. Het hof voegt hier nog aan toe dat de man niet directeur-grootaandeelhouder is. De man heeft dus niet alleen de zeggenschap in de coöperatie, maar slechts medezeggenschap. Het hof acht de kans hierdoor groot dat de man – als dit al van hem had kunnen worden verwacht – de toetreding van de nieuwe leden ook in zijn eentje niet had kunnen voorkomen.
3.13
Het hof concludeert dat geen sprake is van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies. De toetreding van de nieuwe leden is een gegeven en levert een wijziging van omstandigheden op. Het hof zal de draagkracht van de man dus opnieuw berekenen en wel per 1 maart 2020. Deze ingangsdatum is door de man verzocht en de vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd.
3.14
Het hof zal de draagkracht van de man bepalen voor de jaren 2020 en 2021. In geen van beide jaren zal het hof rekening houden met de door de nieuwe leden te betalen goodwill, zoals de vrouw betoogt. De man voert daartegen aan dat hij nog geen goodwill heeft ontvangen. Hij stelt daartoe dat de nieuwe leden deze goodwill pas betalen als zij voldoende kapitaal hebben opgebouwd en dat met deze goodwill de uittredende leden worden uitgekocht. De man krijgt zijn aandeel in deze goodwill dus pas bij zijn eigen uittreden. Dit standpunt vindt steun in de door de man overgelegde (financiële) stukken. Daaruit volgt namelijk niet dat sprake is van enige uitkeringen aan de man wat deze goodwill betreft. De goodwill vormt op dit moment dus geen inkomenscomponent.
3.15
De twee jaren zullen hierna apart van elkaar besproken worden.
2020
3.16
Bij de rechtbank had de man voor het bepalen van zijn draagkracht in het jaar 2020 slechts een proefbalans en een overzicht van het verloop van kapitaal overgelegd. Inmiddels heeft de man, als productie 47, een jaarrekening overgelegd. Uit deze jaarrekening blijkt een winstaandeel voor de man van € 102.766,- bij (althans een deel van het jaar) vier leden inclusief overwerkvergoeding en rentevergoeding. Dit bedrag heeft de man daadwerkelijk ontvangen. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van dit inkomen.
3.17
Verder zal het hof rekening bij de man houden met de volgende lasten nu hierover geen discussie bestaat tussen partijen:
  • premies voor lijfrenten: € 405,- per jaar;
  • premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval: € 5.242,- per jaar;
  • woonlasten: € 519,- per maand;
  • ziektekosten: € 156,- per maand;
  • premies uitkering inkomensvoorzieningen: € 471,- per maand.
3.18
Uit de door het hof gemaakte en aangehechte draagkrachtberekening volgt dat de man een netto besteedbaar inkomen (NBI) heeft van € 5.786,- per maand. Na aftrek van alle lasten resteert een draagkrachtloos inkomen van € 2.197,- per maand en een draagkrachtruimte van € 3.589,- per maand. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dit is een bedrag van € 2.153,- per maand. Gebruteerd is dit bedrag € 3.526,- per maand.
3.19
Nu de man het hof heeft verzocht een jusvergelijking te maken, zal het hof in dat kader ook de draagkracht van de vrouw moeten berekenen. Het hof zal hiervoor gebruik maken van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening. Deze berekening is, met uitzondering van de verdiencapaciteit van de vrouw waarover het hof hiervoor al een oordeel heeft gegeven, niet door de man betwist.
3.2
De jusvergelijking geeft het hof geen aanleiding om de partneralimentatie op een ander bedrag dan het hiervoor in r.o. 3.18 genoemde bedrag vast te stellen. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de man met ingang van 1 maart 2020 aan de vrouw een partneralimentatie van € 3.526,- bruto per maand moet betalen.
2021
3.21
Ook voor het jaar 2021 heeft de man in hoger beroep inmiddels, als productie 59, een jaarrekening overgelegd. Uit deze jaarrekening volgt een winstaandeel voor de man van € 92.248,- bij zes leden inclusief overwerkvergoeding en rentevergoeding. Dit bedrag heeft de man daadwerkelijk ontvangen. Het hof zal bij het bepalen van de draagkracht van de man uitgaan van dit inkomen.
3.22
Verder zal het hof rekening bij de man houden met de volgende lasten nu hierover geen discussie bestaat tussen partijen:
  • premies voor lijfrenten: € 405,- per jaar;
  • premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval: € 5.505,- per jaar;
  • woonlasten: € 501,- per maand;
  • ziektekosten: € 161,- per maand;
  • premies uitkering inkomensvoorzieningen: € 493,- per maand.
3.23
Uit de door het hof gemaakte draagkrachtberekening volgt dat de man in 2021 een NBI heeft van € 5.333,- per maand. Na aftrek van alle lasten resteert een draagkrachtloos inkomen van € 2.229,- per maand en een draagkrachtruimte van € 3.086,- per maand. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. Dit is een bedrag van € 1.841,- per maand. Gebruteerd is dit bedrag € 2.926,- per maand.
3.24
Het hof zal ook voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw in het jaar 2021 in het kader van de jusvergelijking gebruik maken van de door haar overgelegde draagkrachtberekening.
3.25
Ook wat betreft het jaar 2021 geeft de jusvergelijking het hof geen aanleiding om de partneralimentatie op een ander bedrag dan het hiervoor in r.o. 3.23 genoemde bedrag vast te stellen. Gelet hierop zal het hof bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2021 aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.926,- bruto per maand moet betalen.
Vanaf 2022
3.26
Vervolgens moet het hof beoordelen of er redenen zijn om een ander bedrag aan partneralimentatie met ingang van 1 januari 2022 te bepalen. De vraag die het hof dan moet beantwoorden is of nu te verwachten is dat de man over 2022 (veel) hogere inkomsten zal genereren dan over 2021. In ieder geval staat vast dat ook in 2022 sprake is van zes leden, net als in 2021, zodat de winst over hetzelfde aantal leden moet worden verdeeld. De man heeft de kwartaalcijfers 2022 van de coöperatie over het eerste kwartaal overgelegd. Daarin is wel enige stijging in het resultaat zichtbaar, maar niet zo veel, dat op basis daarvan gezegd kan worden dat te verwachten is dat het resultaat over 2022 (veel) meer zal zijn dan over 2021. Het resultaat over het eerste kwartaal was € 110.592,-, terwijl het resultaat over heel 2021 € 419.158,- was. Andere gegevens, op basis waarvan dit wel is te prognosticeren, ontbreken. Daarbij komt dat het resultaat in de afgelopen jaren (zeer) fluctuerend is geweest. Gelet op deze omstandigheden zal het hof niet een nadere berekening (kunnen) maken voor de toekomstige periode.
3.27
Het hof zal ook geen rekening houden met de door de man opgevoerde kosten vanaf 2022 voor een leaseauto van € 567,- per maand. Naar het oordeel van het hof is dit geen last waar bij het bepalen van de draagkracht rekening mee moet worden gehouden. De man had altijd al een auto. Met de kosten van deze auto is in eerdere jaren ook geen rekening gehouden. Dat deze auto executoriaal verkocht is waardoor de man, naar eigen zeggen, een auto heeft moeten leasen maakt dit oordeel niet anders. Welke auto de man heeft besloten aan te schaffen of te gaan leasen, en voor welk bedrag, is daarbij zijn eigen keuze.
3.28
Voor 2023 komt daar nog bij dat in dat jaar het aantal leden van de coöperatie weer zal dalen tot vijf. De man heeft immers verklaard dat een van de leden van de coöperatie eind 2022 zal uittreden. Dit heeft tot gevolg dat het winstaandeel van de man (weer) zal stijgen. Nu het hof niet over gegevens van het jaar 2023 beschikt, zelfs niet over gegevens van een ander jaar waarin ook sprake was van vijf leden, kan het hof over dit jaar op dit moment nog geen berekening maken. Partijen zullen allereerst in onderling overleg moeten bekijken welk verschil dit mogelijk zal maken voor de door de man te betalen partneralimentatie.
3.29
Dit betekent dat, indien partijen voor de jaren 2022 en 2023 niet een ander bedrag aan partneralimentatie overeenkomen dan wel dit door de rechter wordt vastgesteld, de partneralimentatie blijft zoals die voor 2021 is vastgesteld, zij het dat artikel 1:402a BW daarop wel van toepassing is.
Terugbetalingsverplichting
3.3
Het hof acht de kans klein dat de man meer partneralimentatie heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden nu de man – zo heeft de vrouw gesteld – sinds eind 2020 grote periodes in het geheel is gestopt met het betalen van partneralimentatie. Mocht dit wel het geval zijn, dan zal het hof de vrouw echter geen terugbetalingsverplichting opleggen nu de wijziging van de partneralimentatie enkel gelegen is in een verlaging van de draagkracht van de man. De wijziging is niet gelegen in de behoefte van de vrouw aan een uitkering tot levensonderhoud. Mede gelet hierop zou het onredelijk zijn om de vrouw een terugbetalingsverplichting op te leggen.
Proceskosten
3.31
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
3.32
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw zal betalen van:
- met ingang van 1 maart 2020 € 3.526,- bruto per maand;
- met ingang van 1 januari 2021 € 2.926,- bruto per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat, voor zover de man meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, de vrouw dit niet aan de man hoeft terug te betalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, S.H.M. van der Heiden en A.F. Mollema, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 27 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.