ECLI:NL:GHDHA:2022:1420

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
22-002589-21.a
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag met een mes in Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1990, was eerder veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf voor poging tot doodslag, met een contactverbod van vijf jaar. De zaak betreft een incident op 26 juni 2020, waarbij de verdachte de aangever met een mes heeft gestoken tijdens een confrontatie. De advocaat-generaal vorderde een zwaardere straf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat de verdachte wettig en overtuigend schuldig was aan poging tot doodslag, maar verwierp het beroep op noodweer en noodweerexces. Het hof legde een gevangenisstraf op van 12 maanden en een maatregel van 4 jaar contactverbod met de aangever. Tevens werd een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002589-21
Parketnummer: 10-169737-20
Datum uitspraak: 28 juli 2022
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
adres: [woonadres] te [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair, impliciet primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van vijf jaren (een contactverbod met aangever) opgelegd en is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij, een en ander als omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 26 juni 2020 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hoofd, de nek en/of het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 26 juni 2020 te Rotterdam
openlijk, te weten, op/aan de Galvanistraat in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een persoon te weten [slachtoffer] door die [slachtoffer] meermalen met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hoofd, de nek en/of het lichaam te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair, impliciet primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft zij gevorderd dat aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid wordt opgelegd voor de duur van vier jaren (een contactverbod met aangever), waarbij in geval van overtreding van de maatregel vervangende hechtenis zal worden toegepast voor telkens de duur van 14 dagen, met een maximum van 6 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks26 juni 2020 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,die [slachtoffer]
meermalenmet een mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerp,in het hoofd, de nek en
/ofhet lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Bewijsoverweging
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg in en hoger beroep stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de late avond van 26 juni 2020 bevond aangever zich samen met de hem bekende [getuige 1] in zijn auto bij het tankstation Esso aan de ’s-Gravendijkwal te Rotterdam. De verdachte kwam samen met twee anderen, [kennis] en een onbekend gebleven persoon, aanrijden bij datzelfde tankstation. De verdachte herkende aangever. Aangever is weggereden en de verdachte is vervolgens meteen achter hem aangereden omdat hij een en ander met aangever wilde bespreken met het oog op een eerder conflict. Na enige tijd werd aangever door verdachtes voertuig tot stoppen gedwongen op straat en spraken zij af naar de KFC toe te rijden om een en ander uit te spreken. Aangever heeft, terwijl hij verder reed, zijn beide broers gebeld en hen gevraagd naar de KFC bij het Marconiplein in Rotterdam te komen. De verdachte en aangever zijn ter hoogte van de Galvanistraat nabij KFC in Rotterdam op straat gestopt, uitgestapt en naar elkaar toe gelopen, alwaar zij elkaar de hand hebben geschud. Inmiddels waren de broers van aangever ook ter plaatse, beiden in gezelschap van een vriend. Daaropvolgend is een gevecht ontstaan waarbij aangever de verdachte eerst heeft geslagen met een krik. Voorts staat vast dat de verdachte die avond een rood T-shirt droeg en dat hij een heuptas van het merk Louis Vuitton bij zich droeg.
Aangever heeft tijdens het gevecht meerdere steekverwondingen opgelopen, namelijk in zijn hals, rechterflank en rechteroksel, alsook een snijwond over zijn voorhoofd.
Vastgesteld dient te worden of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte aangever heeft gestoken met een mes. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aangever heeft tegenover de politie verklaard dat het de jongen in het rode shirt was die zich jegens hem gewelddadig uitliet en dat de andere jongens er wel bij waren, maar dat ze niet “iets geks” tegen hem deden en zich er (behoudens een duw van één van hen) verder niet mee bemoeiden. De “enige confrontatie” die aangever volgens eigen zeggen heeft gehad “is de jongen met het rode shirt geweest”, aldus zijn verklaring bij de rechter-commissaris. Ook uit de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen – waaronder de getuigenverklaringen van de beide broers van aangever en de getuige [getuige 1] – volgt niet dat er anderen zijn geweest die op het beslissende moment dat het steken moet hebben plaatsgevonden (gelet op het ineens bij aangever geconstateerde bloed), gewelddadige handelingen jegens aangever pleegden.
Voorts stelt het hof vast dat de verdachte ter zitting in hoger beroep heeft erkend dat hij een tas bij zich droeg en daaruit iets heeft gepakt om zich beter te kunnen verdedigen. Diverse getuigen hebben verklaard dat de verdachte tijdens het conflict op straat steeds met zijn hand op zijn tas zat. Getuige [getuige 2] heeft bovendien verklaard dat hij zag dat de man in het rode T-shirt tijdens de ruzie ineens met zijn hand in zijn tas greep, dat diezelfde man (het hof begrijpt: de verdachte) daarna in de aanval kwam en dat aangever vervolgens bloed in het gezicht had. Weliswaar stelt deze getuige dat de verdachte op dat specifieke moment met twee onbekende mannen was, maar dit vindt geen steun in enig ander bewijsmiddel en gelet op het vooroverwogene kan daaruit op zichzelf niet volgen dat een van hen de steker is geweest.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat het de verdachte is geweest die aangever gestoken heeft met een mes. Het hierop geënte verweer wordt daarom door het hof verworpen.
Het steken van iemand met een mes in het gezicht, de hals en het bovenlichaam is naar het oordeel van het hof naar zijn aard gericht op het toebrengen van dodelijk letsel. Het betreft immers kwetsbare en vitale lichaamsdelen. De bij aangever aangetroffen steekverwondingen waren volgens de FARR-arts van aard potentieel dodelijk. Door aldus te handelen heeft de verdachte ten minste welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de aangever dodelijk letsel zou toebrengen.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging subsidiair aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, omdat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van de zijde van aangever, namelijk het duwen en slaan met een krik, waaraan hij zich niet kon onttrekken omdat hij dan het risico zou lopen om met de krik te worden geraakt. Het steken met het mes zou onder deze omstandigheden gerechtvaardigd zijn.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof van oordeel dat het door de verdachte geschetste scenario – waarin aangever geldt als degene die als eerste de verdachte sloeg, op zijn bovenlichaam met een krik – volledig steun vindt in het dossier. Het hof is dan ook in zoverre van oordeel dat de verdachte het feit heeft begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijk aanranding door aangever, waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
Het hof is bovendien – anders dan de rechtbank - van oordeel dat tevens aan de subsidiariteitseis is voldaan, nu er mede gezien de aard van de aanranding door aangever, te weten het slaan met een krik, en gelet op de hoeveelheid personen in de naaste omgeving van de verdachte, er voor hem geen reële alternatieve mogelijkheid bestond om zich op dat moment te onttrekken aan de situatie.
Voorts is het hof evenwel van oordeel dat de reactie van de verdachte niet binnen de grenzen van de proportionaliteit is gebleven. Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden staan de gekozen gedragingen van de verdachte als verdedigingsmiddel, het steken met een mes, in de vitale lichaamsdelen van aangever, niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen en het bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging meer subsidiair tevens een beroep gedaan op noodweerexces. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het zeer aannemelijk is dat bij een persoon een hevige gemoedsbeweging ontstaat door een aanval van een overmacht aan personen, waarbij hij wordt geslagen met een krik.
Naar het oordeel van het hof is weliswaar aannemelijk geworden dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen het onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Echter, voor zover al is bedoeld te stellen dat, door het slaan met de krik, bij de verdachte
daadwerkelijksprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is dit naar ’s hofs oordeel niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft noch tegenover de politie noch ter terechtzitting uitingen gedaan die daarop zouden kunnen zien, terwijl ook andere bewijsmiddelen in het dossier niets inhouden wat daarop ook maar enigszins zou kunnen wijzen.
Het hof verwerpt het beroep op noodweerexces.
Ook overigens is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door aangever op vitale plaatsen in het lichaam te steken. Door zo te handelen heeft de verdachte op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Uit de slachtofferverklaring die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is voorgedragen volgt dat het feit een enorme impact heeft gehad op het leven van aangever en dat sprake is van blijvende gevolgen, zoals een minder goed functionerende stem en een ontsierend litteken op het gezicht. Daarnaast heeft het voorval plaatsgevonden op een openbare plaats en hebben veel omwonenden het incident gezien.
Gezien de ernst van het feit is het hof van oordeel dat de strafeis van de advocaat-generaal te billijken is. Het hof houdt in het voordeel van de verdachte evenwel rekening met de omstandigheid dat aangever de verdachte als eerste heeft geslagen met een krik, waarna de verdachte zich heeft verdedigd en dat aangever mede het conflict, dat al langer tussen hen bestond, is aangegaan.
Ook houdt het hof er rekening mee dat de verdachte reeds gedurende 75 dagen in voorarrest heeft gezeten, waarna zijn voorlopige hechtenis is geschorst, en dat hij daarna zijn leven – onder meer als vader van 3 jonge kinderen - in de loop van bijna twee jaar weer heeft opgepakt en verder opgebouwd.
Gelet op de ernst van het feit, is naar oordeel van het hof alleen een gevangenisstraf van langere duur dan de tijd die in voorarrest is doorgebracht een reële sanctie.
Het hof heeft verder nog acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 juni 2022, waaruit volgt dat de verdachte niet recent is veroordeeld voor enig strafbaar feit en wat betreft geweldsdelicten als een first offender kan worden aangemerkt.
Het hof is - alles afwegende en met name gelet op de achtergronden als hierboven geschetst - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Voorts zal het hof aan de verdachte een vrijheidsbenemende maatregel opleggen als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, inhoudende een contactverbod met de aangever, voor de duur van 4 jaren. Het hof beoogt hiermee te voorkomen dat aangever en de verdachte opnieuw met elkaar worden geconfronteerd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 10.224,77, bestaande uit € 10.000,00 immateriële schade en € 224,77 materiële schade.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 10.244,77.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 8.244,77, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van € 244,77 materiële schade is geleden. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 5.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 5.224,77 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de
maatregelstrekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat de veroordeelde voor de duur van
4 jarenop geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben, met aangever [slachtoffer].
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 14 dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een maximum van zes maanden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.224,77(vijfduizend tweehonderdvierentwintig euro en zevenenzeventig cent) bestaande uit € 224,77 (tweehonderdvierentwintig euro en zevenenzeventig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichtingop om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.224,77 (vijfduizend tweehonderdvierentwintig euro en zevenenzeventig cent) bestaande uit € 224,77 (tweehonderdvierentwintig euro en zevenenzeventig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling, voor het geval aan de betalingsverplichting niet (volledig) wordt voldaan of deze niet (volledig) wordt verhaald, op ten hoogste 61 (eenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 26 juni 2020.
Dit arrest is gewezen door mr. C.H.M. Royakkers,
mr. A.S.I. van Delden en mr. A.J.M. Kaptein, in bijzijn van de griffier mr. F.A. Janse.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 juli 2022.
Mr. A.S.I. van Delden is buiten staat het arrest te ondertekenen.