In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juli 2022 uitspraak gedaan over de voorlopige hechtenis van de verdachte, geboren in 1984 te Marokko en thans gedetineerd in PI Rotterdam, locatie De Schie. De advocaat-generaal had op 12 juli 2022 verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding, dat oorspronkelijk was vastgesteld door de rechtbank Rotterdam op 10 juni 2022 en geldig was tot 12 augustus 2022. De verdachte verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis, stellende dat er geen ernstige bezwaren meer zouden zijn en dat de gronden voor voorlopige hechtenis ontbraken. Tevens werd verzocht om schorsing van de voorlopige hechtenis, onder andere vanwege persoonlijke belangen zoals werk en zorg voor minderjarige kinderen.
Het hof heeft de vordering van de verdachte afgewezen. Het hof oordeelde dat er, in tegenstelling tot de stellingen van de verdediging, wel degelijk ernstige bezwaren en gronden aanwezig zijn voor de voorlopige hechtenis, mede gezien het veroordelend vonnis van 10 juni 2022. Het hof benadrukte dat zodra er een vonnis door de rechtbank is gewezen, artikel 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geen grond meer biedt om het verdere verloop van het strafproces in vrijheid af te wachten. Het hof concludeerde dat het belang van de strafvordering zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van de verdachte, en dat de verzoeken tot opheffing en schorsing van de voorlopige hechtenis derhalve moesten worden afgewezen.
De beslissing van het hof houdt in dat de voorlopige hechtenis van de verdachte met honderdtwintig dagen wordt verlengd, en dat deze zal worden ondergaan in PI Rotterdam, locatie De Schie, of een andere huis van bewaring. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is ter kennis gebracht van de verdachte door de advocaat-generaal.