ECLI:NL:GHDHA:2022:1388

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
200.290.406/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming woning en huurrelatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de ontruiming van een woning. De appellant, een man, heeft een vordering ingesteld tegen de verweerster, een vrouw, om haar te veroordelen de door haar bewoonde woning te ontruimen. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat er te veel onduidelijkheden waren over de huurrelatie tussen partijen. De vrouw heeft een huurovereenkomst van 27 december 2018 overgelegd, maar de man betwist de geldigheid van deze overeenkomst en stelt dat de vrouw huurachterstand heeft. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en oordeelt dat er nog te veel onduidelijkheden zijn om tot ontruiming over te gaan. Het hof verplicht de vrouw om inzage te geven in eerdere huurovereenkomsten en betalingsbewijzen, zodat de man zijn rechtspositie kan bepalen. De vrouw heeft zich verweerd door te stellen dat de schikking tot stand is gekomen onder dwang en dat zij altijd op tijd huur heeft betaald. Het hof oordeelt dat de vrouw de gevraagde stukken moet overleggen, op straffe van een dwangsom. De proceskosten worden gecompenseerd, omdat beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.290.406/01
Zaaknummer rechtbank : 8890917 / VV EXPL 20-480
Arrest in kort geding van 2 augustus. 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N.K.S. Redner, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
[verweerster],
wonend in [woonplaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. H. Loonstein, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] of de man en [verweerster] of de vrouw.

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Het gaat in dit kort geding om een vordering van [appellant] om [verweerster] te veroordelen de thans door haar bewoonde woning te ontruimen. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Volgens de kantonrechter zijn er teveel onduidelijkheden, met name over de vraag of de vrouw een geldige titel (rechtsgrond) heeft om in de woning te wonen. Deze onduidelijkheden moeten volgens de kantonrechter in een bodemprocedure worden uitgezocht. Wél is de vrouw veroordeeld om inzage te geven in en afschrift te verstrekken van de door haar gestelde huurovereenkomst van 27 december 2018.
1.2
Het hof is het met de kantonrechter eens en bekrachtigt het vonnis. Daarnaast moet de vrouw, overeenkomstig de vordering van de man in hoger beroep, ook inzage geven in en afschriften verstrekken ván de gestelde eerdere huurovereenkomst (van juli 2016) en van (huur)betalingsbewijzen.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 15 februari 2021, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2021;
  • de memorie van grieven houdende wijziging van eis van [appellant] , met bijlagen;
  • het arrest van dit hof van 16 november 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
  • de memorie van antwoord van [verweerster] , met bijlage;
  • het schriftelijke pleidooi van [appellant] , met bijlagen;
  • het schriftelijk pleidooi van [verweerster] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De man en de vrouw hebben tot medio 2018 een affectieve relatie gehad. De vrouw huurde vanaf 13 juli 2016 van mevrouw [verhuurster] (hierna: [verhuurster] ) de woning aan het [adres 1] in [woonplaats] (hierna: de woning).
3.2
De man is daarna bij de vrouw in de woning komen wonen. De man heeft de woning op 29 december 2017 gekocht. Partijen hebben tot in 2018 samen in de woning gewoond.
3.3
De vrouw heeft zich op enig moment in 2018 uitgeschreven van het adres van de woning. Vanaf september 2018 heeft de vrouw een woning aan de [adres 2] te [woonplaats] gehuurd.
3.4
De vrouw heeft op 1 januari 2019 bij de Gemeente [woonplaats] aangifte gedaan van verhuizing van haarzelf en haar dochter naar het [adres 1] . Bij deze aangifte heeft de vrouw een schriftelijke huurovereenkomst van 27 december 2018 (hierna: de december-huurovereenkomst) overgelegd.
3.5
Op 1 maart 2019 hebben partijen een overeenkomst gesloten, die door de vrouw is ondertekend. De strekking van deze overeenkomst was (i) dat de vrouw, ingaande 1 maart 2019 nog 12 maanden in de woning mocht blijven wonen, (ii) dat de vrouw een koopoptie kreeg gedurende deze periode en (iii) dat de vrouw na het verstrijken van de 12 maanden de woning moest verlaten in het geval dat zij geen gebruik zou maken van de koopoptie (hierna: de schikking). [1]
3.6
In samenhang hiermee hebben partijen een kortdurende huurovereenkomst (op grond van artikel 7:271 lid 1 BW) gesloten voor de duur van 12 maanden (van 1 maart 2019 tot 1 maart 2020). [2]
3.7
De vrouw heeft de woning niet gekocht. Op 14 januari 2020 is in opdracht van de man bij deurwaardersexploot aan de vrouw het einde van de huur aangezegd (eindigend 28 februari 2020). De vrouw is ook na het verstrijken van deze datum in de woning blijven wonen.

4.Procedure bij de kantonrechter in kort geding

4.1
De man heeft, kort samengevat, de ontruiming van de woning door de vrouw gevorderd, daarbij verwijzend naar de schikking van 1 maart 2019. Daarnaast heeft hij afgifte gevorderd van de december-huurovereenkomst en de eerdere huurovereenkomsten waarop de vrouw zich beroept, althans afschriften daarvan of inzage daarin.
4.2
Volgens de man is de december-huurovereenkomst vervalst. Voor zover de vrouw zich beroept op eerdere huurovereenkomsten, is sprake van huurachterstand die de ontbinding rechtvaardigt. Hier komt bij dat de vrouw de man chanteert en bedreigt. Ook dit is grond voor ontbinding van eventueel nog bestaande huurovereenkomsten. De vrouw frustreert de mogelijkheid van de man om zijn rechtspositie te bepalen. Daarom wil hij de gevraagde stukken hebben.
4.3
De vrouw heeft deze vorderingen bestreden. Zij heeft gesteld dat de schikking tot stand is gekomen onder dwang en druk van de man. Er is dus sprake van een wilsgebrek zodat deze overeenkomst vernietigbaar is. Zij heeft in het verleden (op 13 juni 2016) een mondelinge huurovereenkomst gesloten met [verhuurster] . Koop breekt geen huur. Deze huurovereenkomst is dus door blijven lopen na aankoop van de woning door de man (met de man als verhuurder). De tijdelijke inschrijving op het adres [adres 2] in [woonplaats] was louter een papieren kwestie, in overleg met de man. Hij was er mee akkoord dat de vrouw zich per 1 januari 2019 weer inschreef op het adres van de woning.
4.4
Er is volgens de vrouw geen sprake van chantage. Zij heeft de huur steeds op tijd betaald. Bovendien woont ze in de woning met haar verstandelijk beperkte dochter, voor wie een verhuizing zeer ingrijpend is, met name gelet op de thans bestaande voorzieningen in de buurt en de bekende structuur.
4.5
De kantonrechter heeft de vordering tot ontruiming afgewezen omdat er teveel onduidelijk is. Om de relevante feiten uit te zoeken is een bodemprocedure nodig. De kantonrechter heeft de vrouw, op straffe van een dwangsom, wel veroordeeld om aan de man inzage te geven in en een afschrift te verstrekken van de december-huurovereenkomst. De vordering tot het verstrekken van afschriften van eerdere huurovereenkomsten heeft de kantonrechter afgewezen. De huurovereenkomst met [verhuurster] is volgens de vrouw immers mondeling gesloten, terwijl de man niet concreet heeft aangegeven welke huurovereenkomsten hij verder in afschrift wil ontvangen of wil inzien.

5.Vordering in hoger beroep en verweer

5.1
De man is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Met grief 1 klaagt de man over de aanname van de kantonrechter dat de huurovereenkomst in 2016 met [verhuurster] mondeling is gesloten. De grieven 2 en 3 bevatten klachten over de afwijzing van de gevorderde ontruiming. Volgens de man heeft de kantonrechter ten onrechte niet meegewogen dat de vrouw de kantonrechter onjuist of onvolledig heeft geïnformeerd over de gestelde mondelinge huurovereenkomst. Bovendien heeft de man al bewijs geleverd en bedient de vrouw zich van onjuiste en inherent tegenstrijdige stellingen en blote betwistingen.
5.2
De man vordert thans (samengevat), na vermeerdering van eis:
I. veroordeling van de vrouw om de woning te ontruimen;
II. veroordeling van de vrouw om afschriften over te leggen van of inzage te geven
in:
(a) het document van 27 december 2018 en eerdere door de vrouw gestelde
huurovereenkomsten en
(b) betalingsbewijzen dan wel bankafschriften waaruit de betaling van de huur
blijkt over de periode tussen 13 juli 2016 en 31 december 2017, op straffe van
een dwangsom; alsmede
III. veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
5.3
De vrouw verweert zich onder meer als volgt. Zij heeft de woning in 2016 gehuurd van [verhuurster] en woont sindsdien onafgebroken in de woning. De inschrijving op een ander adres (eind 2018) was een papieren kwestie; daartoe aangezet door de man. Daarom heeft ze huurbescherming, ook na aankoop van de woning door de man. Daarnaast is sprake van een vast huurcontract voor de duur van 2 jaren dat daarna automatisch een vast contract is geworden. Er is geen betalingsachterstand, gelet op de overgelegde betalingsbewijzen. De vrouw heeft altijd en tijdig huur betaald aan de man. Ook nu nog betaalt de vrouw maandelijks huur aan de man. Er is dus nooit sprake geweest van achterstand in de huurbetalingen, niet bij de man en ook niet bij [verhuurster] . De december-huurovereenkomst is wel degelijk getekend door de man. De schikking is vernietigbaar wegens een wilsgebrek. Er zullen wel schriftelijke huurovereenkomsten zijn geweest (met [verhuurster] ), maar die kan de vrouw niet vinden [3] . Er wordt een huurbedrag van
€ 1.500,-- en € 2.700,-- genoemd, maar dit heeft de vrouw nooit aan huur betaald. De vrouw betaalde altijd de hele huur. Het is dus niet juist dat haar broer ( [broer] ) een deel van de huur betaalde.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De gevorderde ontruiming
6.2
Het hof is het met de kantonrechter eens dat in dit kort geding niet tot ontruiming kan worden beslist. Er zijn nog teveel onduidelijkheden, zodat nu nog geen voorschot op de bodemprocedure kan worden genomen.
6.3
De vrouw beroept zich met name op (i) de huurovereenkomst(en) met [verhuurster] uit 2016, die volgens de vrouw na aankoop van de woning door de man is/zijn blijven doorlopen. Ook beroept ze zich (ii) op de december-huurovereenkomst, die door de man wordt betwist. Daarnaast beroept de vrouw zich (iii) op vernietiging van de schikking (uit 2019) en de daarmee samenhangende huurovereenkomst voor een jaar.
6.4
Het komt er dus op neer dat de vrouw in haar verweer een aantal redenen noemt waarom zij recht zou hebben om in de woning te blijven. Hoewel aan de man moet worden toegegeven dat er vraagtekens zijn te zetten bij het verweer van de vrouw (zie ook hierna), kan niet zonder nader onderzoek worden gezegd dat dit verweer geen redelijke kans maakt/kansloos is. Daarom is het niet gerechtvaardigd om in dit kort geding op de bodemprocedure vooruit te lopen.
De gevorderde stukken (artikel 843a Rv)
6.5
De man heeft om zijn rechtspositie te kunnen bepalen rechtmatig belang bij de door hem gevraagde afschriften van en inzage in de stukken waarop de vrouw zich beroept ter onderbouwing van de door haar gestelde huurrelatie. Onduidelijk is immers gebleven wat de inhoud was van haar huurovereenkomst met [verhuurster] . Zo zijn slechts betalingsbewijzen overgelegd met betrekking tot een beperkte periode en met wisselende bedragen (5x een huurbedrag van € 650,-- per maand tussen augustus en eind november 2016 [4] en 11x een bedrag van € 550,-- per maand tussen januari en november 2020), terwijl [verhuurster] zélf in haar verklaring uitgaat van bedragen tussen de € 1.500,-- en
€ 2.700,-- per maand. Deze discrepanties zijn niet te verklaren. Bovendien zijn er geen betaalbewijzen geproduceerd over 2017, laat staan over de jaren 2018 en 2019. Ook de december-huurovereenkomst wordt door de man betwist. Voor handschriftkundig onderzoek is nodig dat een eventuele deskundige inzage krijgt in de originele huurovereenkomst waarop de vrouw zich beroept.
6.6
De kantonrechter heeft de vordering omtrent de december-huurovereenkomst al toegewezen. Het hof zal deze beslissing bekrachtigen.
6.7
Het hof zal de vrouw tevens veroordelen om de huurovereenkomst met [verhuurster] van juli 2016 in afschrift over te leggen en ter inzage te geven. Het hof passeert het verweer van de vrouw in eerste aanleg dat deze huurovereenkomst mondeling is gesloten. De vrouw erkent immers inmiddels dat er wel degelijk schriftelijke huurovereenkomsten met [verhuurster] zijn geweest (zo ook [verhuurster] in productie 9 bij schriftelijk pleidooi van de man in hoger beroep). De stelling van de vrouw dat ze deze huurovereenkomst(en) niet meer kan vinden zal als niet overtuigend en verder onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. Het hof zal de veroordeling, op straffe van een dwangsom, in dit kort geding beperken tot de huurovereenkomst voor de woning van juli 2016. Onvoldoende duidelijk is gebleven of er vervolgens nog nadere huurovereenkomsten met [verhuurster] met betrekking tot de woning zijn geweest.
6.8
Tot slot zal het hof de vrouw veroordelen om de gevraagde betalingsbewijzen, voor zover niet al overgelegd, op straffe van een dwangsom te verstrekken en ter inzage te geven. Het gaat daarbij om betalingsbewijzen over de maanden december 2016 tot en met december 2017.
Conclusie en proceskosten
6.9
De conclusie is dat het vonnis in stand blijft en dus bekrachtigd zal worden. Daarnaast moet de vrouw nog de in overwegingen 6.7 en 6.8 bedoelde stukken in afschrift overleggen en ter inzage geven, dit op straffe van na te melden dwangsom.
6.1
Omdat partijen in hoger beroep over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, zal het hof de proceskosten compenseren.

7.Beslissing

Het hof:
7.1
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2021;
7.2
veroordeelt de vrouw om binnen zeven werkdagen na betekening van dit arrest inzage ín en een afschrift ván na te melden (in overwegingen 6.7 en 6.8 genoemde) stukken te verstrekken aan (de raadsman van) de man, op straffe van een dwangsom van € 250,-- per dag, met een maximum van € 2.500,--, voor elke dag dat de vrouw na betekening van dit arrest niet aan een of meer onderdelen van deze veroordeling voldoet;
het gaat daarbij om:
- de huurovereenkomst met [verhuurster] van juli 2016 en
- de betalingsbewijzen over december 2016 tot en met december 2017;
7.3
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van dit hoger beroep draagt;
7.4
verklaart beslissing 7.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.A. Muilwijk-Schaaij en
A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.De letterlijke tekst is weergegeven in het vonnis in overweging 2.9
2.De letterlijke tekst is weergegeven in het vonnis in overweging 2.10
3.Pleitnota hoger beroep 8.1
4.productie A bij memorie van antwoord