ECLI:NL:GHDHA:2022:1321

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
200.296.241/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de rechtsgeldigheid van de overlevering aan Polen van een Israëlische nationaliteit houder

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de overlevering van [appellant], een Israëlische nationaliteit houder, aan Polen. [appellant] werd op 29 oktober 2020 op Schiphol aangehouden op basis van een Europees Aanhoudingsbevel. De Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam heeft op 7 mei 2021 mondeling beslist dat de overlevering kon plaatsvinden, maar [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Hij betoogt dat er geen geldige uitspraak is gedaan door de IRK, omdat de handtekeningen op het vonnis niet correct zijn en er sprake zou zijn van een juridische misslag. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de IRK wel degelijk een rechtsgeldige uitspraak heeft gedaan, ondanks de procedurele bezwaren van [appellant]. Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] falen en bevestigt de beslissing van de rechtbank. De vordering van [appellant] tot terugkeer naar Nederland wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.296.241/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/611711 / KG ZA 21-451
arrest in kort geding van 21 juni 2022
inzake
[appellant],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag.

1.De zaak in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of er een rechtsgeldige uitspraak ten grondslag ligt aan de overlevering van [appellant] aan Polen. Als dat wel het geval is, is de vraag of de uitspraak een kennelijke juridische misslag bevat en of er humanitaire redenen zijn die aan de overlevering in de weg staan of stonden.

2.Het procesverloop

2.1
Hoe deze kortgedingprocedure tot op heden is verlopen blijkt uit:
- het dossier voor de rechtbank Den Haag dat leidde tot het vonnis in kort geding van 19 mei 2021;
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 juni 2021 van [appellant];
- de memorie van grieven, tevens akte houdende wijziging/vermeerdering van eis, met bijlagen van [appellant];
- de memorie van antwoord van de Staat;
- de op 10 mei 2022 gehouden mondelinge behandeling en de door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
[appellant] heeft de Israëlische nationaliteit. Hij is op 29 oktober 2020 op Schiphol aangehouden op grond van een uit Polen afkomstig Europees Aanhoudingsbevel (EAB), strekkende tot overlevering van [appellant].
3.3
De (meervoudige) Internationale Rechtshulpkamer (IRK) van de rechtbank Amsterdam hield op dat moment overleveringszaken aan in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie over, kort gezegd, de onafhankelijkheid van de rechtspraak in Polen. Na beantwoording van de vragen heeft de IRK de behandeling van de zaak van [appellant] hervat met meervoudige zittingen op 23 december 2020 en 9 april 2021.
3.4
De voorzitter van de IRK heeft (met toestemming van partijen) in enkelvoudige samenstelling ter zitting van 7 mei 2021 mondeling uitgesproken dat de overlevering van [appellant] aan Polen kon worden toegestaan.
3.5
De uitspraak van de IRK is nadien schriftelijk vastgelegd (met als vonnisdatum 7 mei 2021) en op 10 mei 2021 aan partijen toegezonden.
3.6
[appellant] is op 20 mei 2021 overgeleverd aan Polen.
3.7
[appellant] heeft (met een beroep op doorbrekingsgronden) hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de IRK van 7 mei 2021. Bij beschikking van 16 december 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. [1] Daarbij is overwogen dat is voldaan aan de ratio van artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).

4.De vordering in eerste aanleg en het vonnis

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de Staat:
i) te verbieden [appellant] over te leveren aan Polen en/of
ii) op te dragen de (mondelinge) uitspraak van de IRK niet uit te voeren tot het moment dat de rechtbank Amsterdam een nader onderzoek heeft ingesteld en/of
iii) te verbieden [appellant] over te leveren aan Polen totdat de te doorlopen procedure bij het Europese Hof is beëindigd en/of totdat de Europese Commissie geoordeeld heeft over de aanklacht van [appellant], inhoudende dat overlevering van [appellant] aan Polen strijdig is met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens;
iv) te veroordelen in de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd (samengevat) dat er nog geen geldige uitspraak van de IRK is die zijn overlevering aan Polen toestaat. Als er wel sprake is van een geldige uitspraak bevat deze misslagen. Ook is overlevering onrechtmatig omdat er ernstige humanitaire redenen zijn die aan de overlevering in de weg staan.
4.3
De kortgedingrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De vordering in hoger beroep en de grieven

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep, na eiswijziging, gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen en het in eerste aanleg gevorderde toe te wijzen en/of de Staat te veroordelen om onmiddellijk na betekening van het te wijzen arrest alles in het werk te stellen om terugkeer van [appellant] naar Nederland op de kortst mogelijke termijn te bewerkstelligen, met veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.
5.2
[appellant] heeft daartoe zeven grieven aangevoerd. De grieven 1 tot en met 4 zien op de vraag of de uitspraak van de IRK geldig is. In grief 5 wordt aangevoerd dat sprake is van een kennelijke misslag en in grief 6 dat ernstige humanitaire redenen aan overlevering in de weg stonden en staan. Grief 7 is gericht tegen afwijzing van de vorderingen en de proceskostenveroordeling.
5.3
De Staat heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.

6.De beoordeling van het hoger beroep

6.1
Het hof stelt voorop dat de feitelijke overlevering van [appellant] aan Polen reeds heeft plaatsgevonden, zodat toewijzing van de onder 4.1 genoemde vorderingen i) tot en met iii) niet meer mogelijk is.
6.2
Ten aanzien van de gewijzigde vordering in hoger beroep heeft de Staat zich op het standpunt gesteld dat er geen juridische grondslag is voor een veroordeling van de Staat tot het bewerkstelligen van de terugkeer van [appellant] naar Nederland omdat [appellant] geen onderdaan van Nederland is. Wat daar ook van zij, het hof oordeelt dat [appellant] in elk geval belang heeft bij bespreking van de grieven in verband met de proceskostenveroordeling.
6.3
In hoger beroep staat verder niet ter discussie dat voor een verbod op feitelijke overlevering alleen grond kan bestaan als de uitspraak van de IRK klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag of als na die uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de opgeëiste persoon op basis waarvan (onverwijlde) tenuitvoerlegging van die uitspraak niet aanvaardbaar is.
Is de uitspraak van de IRK geldig?
6.4
[appellant] heeft betoogd dat de uitspraak van de IRK niet geldig is (en de overlevering onrechtmatig) omdat uit de verklaringen van de rechters volgt dat zij hun handtekening niet op 7 mei 2021 maar al veel eerder, namelijk op 9 april 2021, op het handtekeningenblad hebben gezet. Er is dus slechts sprake van een mondelinge uitspraak en een uitspraak met een valse of valselijk opgemaakte pagina. Er is ook opzettelijk de indruk gewekt dat de griffier na het gereedkomen van de uitspraak heeft getekend, terwijl de griffier op 7 mei 2021 niet meer werkzaam was bij de rechtbank. Daarmee is volgens [appellant] sprake van een fundamentele schending van een goede procesorde. Uit niets blijkt dat alle rechters het concept van de uitspraak hebben geaccordeerd. Er is daarom geen geldige uitspraak voor de overlevering, zodat de overlevering onrechtmatig is, aldus nog steeds [appellant].
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat er, gelet op de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 16 december 2021, geen ruimte meer is voor toetsing door de civiele rechter. Als die ruimte er wel zou zijn volgt volgens de Staat uit vaste rechtspraak dat de niet-nakoming van het voorschrift van artikel 365 lid 1 Sv niet tot nietigheid van de uitspraak leidt.
6.5
Het hof overweegt als volgt. Ook als zou moeten worden aangenomen dat in deze civiele procedure nog ruimte is voor beoordeling van dit punt, geldt dat het betoog van [appellant] niet slaagt. Op grond van artikel 365 lid 1 Sv dienen de rechters en de griffier het vonnis binnen tweemaal 24 uur na de uitspraak te ondertekenen. Vast staat dat dit niet is gebeurd omdat uit de verklaringen van de betrokken rechters volgt dat ondertekening al eerder plaatsvond. Het ondertekeningsvoorschrift van artikel 365 lid 1 Sv is echter niet van zodanige essentiële aard dat bij niet-naleving daarvan nietigheid van de uitspraak moet volgen [2] . Daarbij komt, mede gelet op het feit dat de betrokken rechters hebben verklaard dat zij achter de inhoud van de mondelinge uitspraak en de schriftelijke uitwerking daarvan staan, dat buiten twijfel is dat de in raadkamer genomen beslissing en de mondeling gedane uitspraak overeenstemmen met de schriftelijke uitspraak.
Voor zover [appellant] zich nog beroept op het valselijk opmaken van het handtekeningenblad geldt dat daarvan geen sprake is. Op het handtekeningenblad staat immers niet dat de uitspraak is ondertekend op 7 mei 2021. Er staat dat de uitspraak op die datum op een openbare zitting is uitgesproken en dat is ook zo. Bij dat (mondeling) uitspreken heeft de IRK ook uitdrukkelijk laten weten dat de schriftelijke uitspraak op die datum nog niet volledig was uitgewerkt. Daarmee is naar het oordeel van het hof sprake van een rechtsgeldige uitspraak van de IRK. Het gerechtshof te Amsterdam heeft overigens bij beschikking van 16 december 2021 in dezelfde zin geoordeeld. De grieven 1 tot en met 4 falen dus.
Kennelijke misslag?
6.6
[appellant] heeft aangevoerd dat sprake is van een juridische misslag omdat de IRK artikel 13 aanhef en onder b Overleveringswet heeft toegepast zoals die bepaling op 1 april 2021 in werking is getreden. Tot 1 april 2021 was in genoemde bepaling sprake van een imperatieve weigeringsgrond, terwijl dit vanaf 1 april 2021 een facultatieve weigeringsgrond betreft. De regel dat bij gebreke van specifiek overgangsrecht de wet onmiddellijke werking heeft, gaat volgens [appellant] niet op omdat op grond van artikel 1 lid 2 Sr, artikel 16 Grondwet en artikel 7 EVRM de meest gunstige bepaling moet worden toegepast. Ook zijn er volgens [appellant] nieuwe feiten met betrekking tot de inhumane behandeling van gedetineerde joden in Polen aan het licht gekomen. De Staat heeft betwist dat sprake is van een kennelijke misslag en van nieuwe feiten.
6.7
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een kennelijke misslag. De nieuwe bepaling van artikel 13 Overleveringswet kent geen overgangsrecht zodat onmiddellijke werking voor de hand ligt. Het beroep van [appellant] op de “meest gunstige bepaling” treft geen doel omdat het hier niet gaat om (gewijzigde) strafoplegging. Overigens moet worden aangenomen dat de IRK ook bij toepassing van de oude bepaling, overlevering zou hebben toegestaan omdat de weigeringsgrond niet zag op de in het Europees Aanhoudingsbevel genoemde feiten 1 en 3 maar enkel op een deel van feit 2. Dat zich na de uitspraak nieuwe feiten zouden hebben voorgedaan met betrekking tot de detentie van joden in Polen, heeft [appellant] verder niet concreet toegelicht zodat het hof daaraan voorbij gaat. Ook grief 5 slaagt dus niet.
Ernstige humanitaire redenen?
6.8
Volgens [appellant] zijn en waren er ernstige humanitaire redenen die aan de feitelijke overlevering in de weg stonden en staan. Er is in Polen sprake van politieke bemoeienis, antisemitisme en slechte detentieomstandigheden, onder meer omdat het niet mogelijk is om koosjer eten te nuttigen. De Staat heeft aangevoerd dat deze humanitaire redenen al aan de IRK zijn voorgelegd en dat het geen tijdelijke (gezondheids)redenen zijn in de zin van artikel 35 lid 3 Overleveringswet.
6.9
Naar het oordeel van het hof heeft de Staat terecht opgemerkt dat deze aspecten reeds door de IRK zijn meegewogen. Voor zover er toch nog ruimte zou zijn voor een (marginale) toetsing, is het hof van oordeel dat [appellant] niet toegespitst op zijn persoon of zijn persoonlijke situatie duidelijk heeft gemaakt dat ernstige humanitaire redenen in de weg staan en stonden aan zijn overlevering. Ook stukken omtrent de medische toestand van [appellant] ontbreken. Grief 6 faalt daarom.
Slotsom
6.1
Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Van een onrechtmatige overheidsdaad is geen sprake zodat reeds daarom ook de vordering van [appellant] tot het bewerkstelligen door de Staat van zijn terugkeer naar Nederland niet toewijsbaar is. Het hof zal daarom het bestreden vonnis (inclusief proceskostenveroordeling) bekrachtigen.
6.11
Bij deze uitkomst past dat [appellant] ook de kosten van het hoger beroep moet betalen, vermeerderd met rente en uitvoerbaar bij voorraad zoals door de Staat gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 19 mei 2021 van de rechtbank Den Haag;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 772,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan wettelijke rente verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de veroordeling in de proceskosten betreft;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, G. Dulek-Schermers en C.T.C. Welters en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

2.HR 4 maart 1935, ECLI:NL:HR:1935:323, NJ 1935, 685.