In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en NDW Infra B.V. en een bestuurder, aangeduid als [verweerder 2]. De Belastingdienst had in februari 2019 per abuis een bedrag van € 545.000,-- aan NDW overgemaakt, dat niet voor hen bestemd was. Na een verzoek tot terugbetaling in december 2019, heeft NDW slechts een deel van het bedrag terugbetaald, waardoor er nog een openstaand bedrag van € 427.134,-- resteerde. De Belastingdienst heeft NDW en [verweerder 2] in rechte betrokken, waarbij zij vorderden dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zouden worden gesteld voor de terugbetaling van het bedrag, inclusief wettelijke rente.
In eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat NDW en [verweerder 2] niet hoofdelijk aansprakelijk waren, maar voor gelijke delen moesten betalen. De Belastingdienst ging in hoger beroep, omdat hij van mening was dat de hoofdelijkheid voortvloeide uit de gronden van zijn vordering. Het hof heeft de eis van de Belastingdienst in hoger beroep gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. Het hof heeft NDW en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, inclusief wettelijke rente, en hen ook veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.