ECLI:NL:GHDHA:2022:13

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
200.279.955/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de vordering op basis van redelijkheid en billijkheid in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De man, verzoeker en incidenteel verweerder, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam. De vrouw, verweerster en incidenteel verzoekster, heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel appel ingesteld. De zaak betreft de verrekening van vermogen en partneralimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de peildatum voor de verrekening op 1 september 2015 ligt, en dat er aanzienlijke verliezen zijn geleden door de vennootschappen van de man, mede door de coronapandemie. Het hof heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft voor het betalen van een onderhoudsbijdrage aan de vrouw. De rechtbank had eerder de man veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de vrouw, maar het hof heeft deze beschikking gedeeltelijk vernietigd en de man veroordeeld tot een lager bedrag van € 352.557,80, te vermeerderen met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de toepassing van redelijkheid en billijkheid in de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de beoordeling van de draagkracht van de man.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.279.955/01
Rekestnummer rechtbank : FA RK 17-2918 en FA RK 17-7043
Zaaknummer rechtbank : C/10/524449 en C/10/533809
Beschikking van de meervoudige kamer van 12 januari 2022
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H. Durdu te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de tussenbeschikkingen van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 18 juli 2018 en 20 november 2018 en de eindbeschikking van 24 maart 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 24 juni 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 29 oktober 2020 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3.
De man heeft op 21 december 2020 een verweerschrift op incidenteel appel ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 17 september 2020, met bijlage, ingekomen op diezelfde dag;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 9 juni 2021, met bijlage, ingekomen op diezelfde dag;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 14 juni 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde dag;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 17 juni 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde dag;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 17 juni 2021, met bijlagen, ingekomen op diezelfde dag;
- een journaalbericht van de advocaat van de vrouw van 13 december 2021, ingekomen op diezelfde dag;
- een journaalbericht van de advocaat van de man van 14 december 2021, ingekomen op diezelfde dag.
2.5.
De zaak is op 18 juni 2021 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
Partijen zijn op [datum] 1994 te [plaats] onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd, welke huwelijkse voorwaarden zijn vastgelegd bij akte op [datum] 1994 verleden voor [naam notaris] , destijds notaris te [plaats] .
3.3.
Het huwelijk is op 30 oktober 2018 ontbonden, middels inschrijving van de beschikking van 18 juli 2018 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 18 juli 2018 is, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw toegekend en zijn de overige verzoeken aangehouden.
4.2.
Bij de beschikking van 20 november 2018 is, voor zover thans van belang, de heer [naam] van [naam adviesbureau] tot deskundige benoemd ter zake onder meer de waardering van de aandelen in [naam BV 1] , [naam BV 2] , [naam BV 3] , [naam BV 4] en [naam BV 5] .
4.3.
Bij de beschikking van 24 maart 2020 is de man veroordeeld om ter zake de verrekening aan de vrouw een bedrag van € 542.517,83 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 6 april 2017. Voorts heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen gelast zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 2.15.1 tot en met 2.15.2. Tot slot is een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 1.415,- per maand met ingang van de datum van die beschikking, zijnde 24 maart 2020. Verder is de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.4.
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank voor zover deze ziet op de hoogte van (de waarde van) het (in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) te verrekenen vermogen en de wijze van verrekening, in het bijzonder de waarde van de aandelen van [naam BV 5] (en de wijze van verrekening daarvan), de waarde van het bedrijfspand gelegen aan de [adres] te [plaats] , de waarde van de recreatiewoning (stacaravan) te [plaats] , de waarde van de boot met trailer en bootlift, de waarde van de oldtimer Cadillac Eldorado; het saldo van de bankrekening van de vrouw en van de man, de opstelling van het te verrekenen vermogen en de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
I. de te verrekenen waarde van (naar het hof begrijpt: de aandelen van de man in) [naam BV 5] . op € 0,- vast te stellen;
II. de te verrekenen waarde van de ondernemingen te verminderen met € 175.897,-;
III. de te verrekenen waarde van het bedrijfspand [adres] te [plaats]
vast te stellen op € 170.000,-;
IV. de te verrekenen waarde van de stacaravan op € 0,- vast te stellen;
V. de te verrekenen waarde van de boot met trailer vast te stellen op de
verkoopwaarde, althans de taxatiewaarde minus de vaste lasten tot aan de verkoop;
VI. de te verrekenen waarde van de oldtimer vast te stellen op € 3.000,-;
VII. het te verrekenen saldo van de ING-bankrekening van de man vast te stellen op € 3.398,44 en de vrouw te bevelen haar banksaldi per peildatum in het geding te brengen;
VIII. de waarde van het totale te verrekenen vermogen conform het bovenstaande opnieuw vast te stellen;
IX. de verzochte partneralimentatie af te wijzen, althans een bedrag vast te stellen zoals het hof dat in goede justitie meent te behoren te doen.
De man verzoekt onder X. van het petitum, aanvullend, om de vrouw te veroordelen om aan de man te voldoen € 16.051,60 uit hoofde van zijn regresvordering op haar en om de helft van de lopende kosten van de echtelijke koopwoning gelegen aan de [adres] te [plaats] (hypotheek en gemeentelijke heffingen) tot aan de goederenrechtelijke levering van de woning aan de nieuwe eigenaar het een en ander verhoogd met de wettelijke vertragingsrente vanaf 6 april 2017 (naar het hof begrijpt: eveneens aan de man te vergoeden).
4.5.
De vrouw voert verweer. Zij verzoekt het hof de grieven van de man ongegrond te verklaren en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt de vrouw het hof te bepalen dat in het kader van de vaststelling van de (aanvullende) behoefte van de vrouw aan partneralimentatie in redelijkheid van haar niet kan worden verwacht dat zij haar werkzaamheden uitbreidt van 12,5 uur per week naar 25 uur per week en derhalve van haar niet kan worden verwacht meer inkomen te genereren dan € 7.000, - bruto per jaar. Verder verzoekt de vrouw de proceskosten tussen partijen te compenseren.
4.6.
De man verzoekt het verzoek in incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In het geding brengen van stukken
5.1.
Door de man is daags (17 juni 2021) voor de mondelinge behandeling een brief met aanvullende producties bij het hof ingediend. Ter zitting is door de vrouw hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft ter zitting, na schorsing, geoordeeld dat de vrouw door de indiening niet in haar procesbelang is geschaad. De advocaat van de vrouw is door het hof in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na de datum van de mondelinge behandeling een reactie met betrekking tot de overlegde stukken in te dienen. Het hof constateert dat van de zijde van de vrouw geen nadere reactie is ontvangen.
Partneralimentatie
5.2.
In hoger beroep heeft de man ten aanzien van de partneralimentatie gegriefd tegen het door de rechtbank vastgestelde inkomen op basis waarvan zijn draagkracht voor partneralimentatie is becijferd.
5.3.
De vrouw is in incidenteel appel in beroep gekomen tegen de door de rechtbank vastgestelde behoeftigheid om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.4.
In hoger beroep staat vast dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 4.421,- netto per maand bedraagt.
Behoeftigheid
5.5.
De vrouw stelt in incidenteel hoger beroep dat zij niet in staat is om haar werkzaamheden uit te breiden naar 25 uur per week. Zij doet een beroep op de lotsverbondenheid van de partijen, haar leeftijd, opleiding en de rolverdeling tijdens het huwelijk.
5.6.
De man betwist de stelling van de vrouw.
5.7.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw haar stellingen in hoger beroep niet met bewijsstukken heeft onderbouwd. Dit betekent dat de grief van de vrouw faalt.
Draagkracht van de man
5.8.
De man voert in hoger beroep aan dat de rechtbank voor de becijfering van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van zijn inkomen in 2015 en 2016. Daarbij komt dat door de coronacrisis de ondernemingen van de man zwaar zijn geraakt. Hij verzoekt het hof om zijn draagkracht vast te stellen op basis van zijn feitelijke inkomsten, zijnde € 31.875,- aan fiscaal jaarloon.
5.9.
De vrouw voert hiertegen verweer.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Voor de bepaling van de hoogte van het inkomen van de man ter becijfering van zijn draagkracht neemt het hof in beginsel het feitelijke inkomen van de man als uitgangspunt, tenzij er aanwijsbare redenen zijn om hiervan af te wijken.
5.11.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man is uitgegaan van een inkomen uit zijn vennootschappen van € 72.000,- per jaar. Uit het rapport van [naam adviesbureau] (24 september 2019) volgt dat de man 100% van de aandelen in de navolgende drie besloten vennootschappen houdt:
[naam BV 1] , welke vennootschap 100% van de aandelen in [naam BV 2] houdt terwijl [naam BV 2] 100% van de aandelen in [naam BV 5] houdt;
[naam BV 3] ; en
[naam BV 4]
5.12.
De activiteiten van [naam BV 1] zijn alleen beheeractiviteiten ten behoeve van andere vennootschappen. Ook voor [naam BV 2] geldt dat deze vennootschap alleen beheersactiviteiten verricht ten behoeve van andere vennootschappen.
5.13.
Uit voormeld rapport volgt eveneens dat er geen activiteiten meer zijn in [naam BV 5] ..
5.14.
In [naam BV 3] worden twee winkelpanden en twaalf gokkasten geëxploiteerd.
5.15.
In [naam BV 4] worden twee horecagelegenheden geëxploiteerd te weten [naam horecagelegenheid 1] en [naam horecagelegenheid 2] .
5.16.
Uit het rapport van [naam adviesbureau] volgt eveneens:
dat op 31 december 2017 aan [naam BV 1] maximaal € 15.000, - kan worden onttrokken;
dat op 31 december 2018 aan [naam BV 3] maximaal € 12.000, - kan worden onttrokken;
dat op 31 december 2018 aan [naam BV 4] maximaal € 35.000 kan worden onttrokken.
5.17.
Uit het rapport van [naam adviesbureau] van 2019 volgt naar het oordeel van het hof dat reeds in 2018 sprake was dat in zeer beperkte mate dividend ten behoeve van de aandeelhouder aan de vennootschappen kon worden onttrokken in welke situatie sedertdien geen verandering is gekomen. Immers,
uit de jaarrekening 2020 van [naam BV 5] . volgt dat er in 2020 een verlies is gelden van € 239,-, dat de winstreserve op 31 december 2020 € 167.099,- bedroeg terwijl de liquide middelen op 31 december 2020 slechts € 767,- bedroegen;
uit de jaarrekening 2020 van [naam BV 3] volgt dat er in 2020 een verlies is geleden van € 31.405,-, dat er op 31 december 2020 een negatieve winstreserve van
€ 60.102,- is en dat op basis van deze cijfers, ondanks dat de liquide middelen op 31 december 2020 € 19.414,- bedroegen, aan deze vennootschap geen gelden meer konden worden onttrokken;
3. uit de jaarrekening 2019 van [naam BV 4] volgt dat er in 2019 een verlies is geleden van € 11.758,-, dat de winstreserve op 31 december 2019 € 52.813,- bedraagt terwijl de liquide middelen op 31 december 2019 € 46.410,- bedragen.
5.18.
Het hof heeft kunnen vaststellen dat de man in 2020 in dienst was bij [naam BV 3] en dat hij een inkomen uit dienstbetrekking had van € 31.875,-. Het hof verwijst naar de jaaropgave 2020 van de man. Voorts volgt uit de aangifte inkomstenbelasting 2020 eveneens dat de man een inkomen uit werk en woning heeft genoten van € 31.875,-. Voorts volgt uit de aangifte inkomstenbelasting 2020 dat de man op 1 januari 2020 een box 3 vermogen zou hebben gehad met een netto waarde van € 147.363,-, met dien verstande dat het hof zich niet aan de indruk kan onttrekken dat bij de berekening van bedoelde netto waarde op 1 januari 2020 van het box 3 vermogen van de man in het geheel geen rekening is gehouden met de schuld die de man heeft aan de vrouw op basis van de bestreden beschikking van € 542.517,83.
5.19.
Bij brief van 14 juni 2021 heeft de man nog een brief van de gemeente [naam gemeente] in het geding gebracht waaruit volgt dat de man over de periode 1 december 2020 tot en met 31 maart 2021 een Tozo uitkering heeft gehad van € 1.059,03 per maand.
5.20.
Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen stelt het hof feitelijk vast dat de financiële situatie van de man er slecht uit ziet. Gezien de aard van de ondernemingsactiviteiten – horeca – is het een feit van algemene bekendheid dat als gevolg van de coronapandemie de resultaten onder druk staan.
5.21.
Voor de draagkracht van 2020 gaat het hof derhalve dan ook uit van een jaarinkomen van de man van € 31.875,-.
5.22.
Voor de draagkracht van de man met betrekking tot het jaar 2021 begroot het hof het jaarinkomen eveneens op € 31.875, -. Het hof sluit dus aan bij de financiële gegevens 2020 aangezien het hof niet verwacht – gezien de cijfers uit het verleden – dat er in 2021 een in dit kader relevante verbetering zal zijn opgetreden van het inkomen van de man.
5.23.
Tegen de lasten die drukken op de draagkracht van de man is geen grief gericht derhalve gaat het hof uit van die lasten. Indien de voormalige echtelijke woning is verkocht en voor zover daarmee de lasten van die woning zijn vervallen staat daar weer tegenover dat de man een aanzienlijke schuld heeft aan de vrouw waarmee in het kader van zijn draagkracht eveneens rekening moet worden gehouden. Het hof is gezien de financiële positie van de man van oordeel dat hij geen draagkracht heeft voor het betalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw.
5.24.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.25.
Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Uit de overgelegde huwelijkse voorwaarden blijkt, voor zover in deze procedure relevant, het volgende:
‘Artikel 1 (algehele uitsluiting):
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 3 (vergoedingen):
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar.
Artikel 5 (kosten huishouding)
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de netto-inkomens der echtgenoten, naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders netto-vermogen naar evenredigheid daarvan.
2. Onder netto-inkomen wordt verstaan het begrip inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen,
premieheffing-volksverzekeringen en andere wettelijke inhoudingen of heffingen.
Indien en voor zover een echtgenoot in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van een niet op zijn eigen naam uitgeoefend bedrijf hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, worden die winsten geacht door hem te zijn genoten en worden zij - na aftrek van hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen - gerekend tot het netto-inkomen.
Onder netto-vermogen wordt verstaan het begrip vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op vermogen, met dien verstande dat de vermogens van niet duurzaam gescheiden levende echtgenoten voor de toepassing van deze regeling niet worden samengevoegd.
3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Artikel 8 (verrekening van inkomsten)
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomen in de zin van artikel 5, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 11
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het netto-inkomen van een echtgenoot onder aftrek als in artikel 8 bedoeld, ten gevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voor zover het voor verrekening overeenkomstig artikel 8 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;
c. indien een echtgenoot surséance van betaling heeft, in staat van faillissement verkeert of wel verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van akkoord is geëindigd en deze echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;
d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.’
5.26.
In hoger beroep is niet geschil dat er eenvoudige gemeenschappen bestaan, alsook dat tijdens het huwelijk in het geheel niet aan de verrekenplicht op grond van artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden is voldaan.
5.27.
Voormelde eenvoudige gemeenschappen, waarin partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn, zijn als volgt samengesteld:
de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] , welke woning door de beide echtelieden is gefinancierd met een hypothecaire geldlening waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn en aan welke hypothecaire geldlening een aan partijen eveneens in eenvoudige gemeenschap toebehorend beleggingsdepot bij Nationale Nederlanden is verbonden.
de inboedel in voormelde echtelijke woning.
De waarde van de aandelen van [naam BV 5] en de wijze van verrekening daarvan
5.25.
Alvorens het hof nader in gaat op grief 1 van de man inzake de waardering van de aandelen en de wijze van verrekening van de waarde ervan, geeft het hof eerst weer de overweging van de rechtbank inzake de vraagstelling aan de deskundige. Voorts zal het hof enkele punten uit het deskundigenbericht weergeven.
5.28.
In de beschikking van de rechtbank van 20 november 2018 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.6.6. onder meer overwogen: ”Ter zitting van 8 oktober 2018 is met partijen en de deskundige gesproken over de vragen voor de deskundige. Deze vragen luiden, zakelijk weergegeven als volgt:
wat is de waarde in het economisch verkeer op
31 december 2015van de aandelen in het kapitaal van: [naam BV 1] , [naam BV 2] , [naam BV 3] , [naam BV 4] en [naam BV 5] .?
kunt u zich op grond van de verstrekte informatie een oordeel vormen over de meest gerede waarderingsmethode en zo ja, voor welke waarderingsmethode hebt u gekozen en waarom?
behoren tot de activa van de vennootschappen materiële vaste activa die dienen te worden geherwaardeerd?
in hoeverre heeft de DGA jegens de vennootschappen pensioenaanspraken en welke invloed hebben deze pensioenaanspraken op de waarde van de aandelen?
voor welk percentage dient de latente belastingclaim in de waardering van de aandelen te worden betrokken?
in hoeverre dient de onderneming als bron van inkomsten voor de DGA?
welk bedrag kan de man uit de vennootschappen onttrekken ter voldoening van de verrekenplicht op grond van de huwelijkse voorwaarden en welk salaris kan hij zichzelf toekennen, een en ander zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar komt?
heeft u overigens nog opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?”
5.29.
De deskundige heeft op 24 september 2019 zijn deskundigenbericht uitgebracht. Uit dit deskundigenbericht volgt onder meer het navolgende:
er is geen uitgebreide marktanalyse uitgevoerd;
de aandelen in [naam BV 3] zijn gewaardeerd op basis van de intrinsieke waarde. Deze vennootschap verhuurt twee winkelpanden en twaalf gokkasten;
de aandelen in [naam BV 4] zijn gewaardeerd op basis van het resultaat 2015;
de aandelen in [naam BV 1] zijn gewaardeerd op de economische waarde waarbij er is uitgegaan van een standalone situatie en als waarderingsmethode de Adjusted Present Value methode gehanteerd is;
de bruto waarde van de aandelen in [naam BV 1] bedraagt € 209.000,-;
de brutowaarde van de aandelen in [naam BV 3] bedraagt € 293.283,-;
de bruto waarde van de aandelen in [naam BV 4] bedraagt € 107.000,-;
inzake [naam BV 1] moet volgens de deskundige in het kader van de echtscheiding als waarde voor de aandelen worden gehanteerd een bedrag van € 175.897,- waarbij de deskundige met een AB-claim van € 47.750,- alsmede met een vordering uit hoofde van een rekening-courant van € 14.647,- rekening heeft gehouden;
inzake [naam BV 3] moet volgens de deskundige in het kader van de echtscheiding als waarde voor de aandelen worden gehanteerd een bedrag van € 293.776,- waarbij de deskundige met een AB-claim van € 68.783,- alsmede met een vordering uit hoofde van een rekening-courant van € 69.276,- rekening heeft gehouden;
inzake [naam BV 4] moet volgens de deskundige in het kader van de echtscheiding als waarde voor de aandelen worden gehanteerd een bedrag van € 84.750,-, waarbij de deskundige met een AB-claim van € 22.250,- rekening heeft gehouden;
uit de samenvatting op blz. 40 tabel 11 van het deskundigenbericht volgt dat de totale waarde van de aandelen die in de verrekening moet worden betrokken bedraagt € 554.423,-. Het ‘aandeel’ van de vrouw in deze waarde bedraagt dan in de visie van de deskundige € 277.212,-;
met betrekking tot [naam BV 1] stelt de deskundige op blz. 43 van zijn rapport:”
Per 31 december 2017 bedraagt het saldo aan liquide middelen in totaal € 22.245. Ultimo 2015 bedroeg het saldo € 282.700, -. De afname is het gevolg van de verliezen in 2016 en 2017. Het resultaat voor belastingen bedroeg in 2016 - € 101.403 en in 2017 - € 162.044. De verliezen bestaan voornamelijk uit salariskosten. Volgens tabel 12 bedroeg het salaris van de heer [naam appellant] in 2016 € 86.487 en in 2017 € 67.243”;
op 31 december 2017 kon volgens de deskundige nog aan [naam BV 1] een bedrag aan liquiditeiten worden onttrokken van afgerond € 15.000,-;
op 31 december 2018 kon aan [naam BV 3] een bedrag aan liquiditeiten worden onttrokken van € 12.000,-; en
op 31 december 2018 kon aan [naam BV 4] een bedrag aan liquiditeiten worden onttrokken van € 35.000,-.
5.30.
De rechtbank heeft de door de deskundige berekende waarde van de aandelen in voormelde vennootschappen overgenomen. De rechtbank heeft niets overwogen met betrekking tot de liquiditeiten die op 31 december 2017 en 31 december 2018 aan de vennootschappen konden worden onttrokken noch met betrekking tot de afname van de liquiditeiten als gevolg van verliezen welke veroorzaakt zijn door salarissen, terwijl het deskundigenbericht hier expliciet melding van maakt.
5.31.
De man is van mening dat de waarde van zijn aandelen in [naam BV 1] (geconsolideerd) enkel bestaat uit de waarde van de aandelen in [naam BV 5] .. De waarde van de aandelen in [naam BV 5] . is volledig gebaseerd op het banksaldo van deze vennootschap ultimo 2015. De liquide middelen in [naam BV 5] . zijn tot begin 2018 aangewend voor het salaris van de man en de kosten van de vrouw. In randnummer 11 van zijn appelschrift stelt de man dat de betalingen die hij vanaf 1 september 2015 aan de vrouw heeft gedaan verrekend moeten worden met haar aandeel in de waarde van de onderneming. De man verwijst aldaar naar een als productie 2 bij zijn appelschrift gevoegde mail van de heer [naam] van 22 juni 2020. In deze mail staat onder andere:
”De waarde per 31 december 2015 van de vennootschappen [naam BV 1] , [naam BV 2] en [naam BV 5] . wordt voornamelijk veroorzaakt door de aanwezige liquiditeiten per 31 december 2015. In de jaren na 2015 zijn de liquiditeiten opgesoupeerd voor het levensonderhoud van mevrouw [naam geïntimeerde] en de heer [naam appellant] . Zoals blijkt uit onderstaand overzicht is door de heer [naam appellant] vanaf september 2015 tot en met heden een bedrag betaald van in totaal € 171.578,92 ten behoeve van mevrouw [naam geïntimeerde] . De betalingen hebben betrekking op stortingen op de bankrekening van mevrouw [naam geïntimeerde] , het betalen van rente hypotheek, gas water en licht van de echtelijke woning waarin mevrouw [naam geïntimeerde] woonachtig is, kosten van telefonie en internet, kosten van verzekeringen, kosten van de camping etc.”
5.32.
In randnummer 12 van zijn appelschrift stelt de man dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is indien met het vorenstaande geen rekening wordt gehouden.
5.33.
De man wenst dat de volledige waarde van (naar het hof begrijpt: de aandelen in) [naam BV 5] van € 175.897,- in mindering wordt gebracht op de door de deskundige vastgestelde waarde van € 554.423,- en de waarde (naar het hof begrijpt: van de in het kader van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden voor wat betreft de door de man direct gehouden aandelen in bedoelde 3 vennootschappen te hanteren) waarde mitsdien vast te stellen op € 378.526,-.
5.34.
Door de vrouw is verweer gevoerd. Door de vrouw is onder meer aangevoerd: a) de rechtbank heeft in de verrekening betrokken een waarde van € 554.423,- met betrekking tot de aandelen in de verschillende vennootschappen, b) de waardering is gebaseerd op de jaarstukken van de vennootschappen per 31 december 2015, c) aangezien partijen tijdens hun huwelijk nimmer hebben verrekend, dient daartoe alsnog te worden overgegaan door de waarde van de vermogensbestanddelen tussen partijen te verrekenen, d) de omvang van het in de verrekening te betrekken vermogen dient dan ook te worden bepaald per 31 december 2015, e) op de man rust ingevolge artikel 1:84 de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding, f) op grond van artikel 1:81 dienen partijen elkaar het nodige te verschaffen zolang het huwelijk duurt, g) op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen van 10 maart 2017, aangevuld bij beschikking bij beschikking van 13 april 2017 is de man sinds 1 maart 2017 verplicht bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw tevens omvattende de betaling van de hypotheekrente en de OZB. De vrouw is van mening dat de grief van de man moet worden afgewezen.
5.35.
Het hof overweegt als volgt. Redelijkheid en billijkheid beheersen alle verbintenissen. In boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de fundamentele regel van artikel 1374 lid 3 BW (oud) tot alle verbintenissen uitgebreid; men zie artikel 6:2 BW. Een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is een bron van verbintenissen, op deze verbintenissen is artikel 6:2 BW van toepassing. Op grond van artikel 6:2 BW zijn de man en vrouw gehouden zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval. Uit het inleidende verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg volgt dat de man op 1 september 2015 de echtelijke woning heeft verlaten en voorts volgt uit haar verzoekschrift dat 1 september 2015 dient te gelden als de peildatum voor de vaststelling van de verrekeningsvordering op de man.
5.36.
Op basis van de tekst van de huwelijkse voorwaarden (zie artikel 11) is de stelling van de vrouw dat op voormelde datum de verrekeningsvordering moet worden vastgesteld in beginsel juist. Vanaf 1 september 2015 is er immers tussen partijen geen sprake meer van een gemeenschappelijke huishouding. Op basis van de tekst van de huwelijkse voorwaarden (zie artikel 5) is de bepaling van de draagplicht inzake de kosten van de huishouding niet meer van toepassing aangezien er geen sprake meer is van een gemeenschappelijke huishouding. In hoger beroep heeft de vrouw expliciet gesteld dat de man op basis van artikel 1:81 BW aan de vrouw het nodige dient te verschaffen en wel, vanaf 10 maart 2017, op basis van de beschikking voorlopige voorzieningen.
5.37.
De in de rechtspersonen geëxploiteerde ondernemingen zijn niet statisch. Het is een algemeen bekend gegeven dat aan ondernemen risico`s zijn verbonden. Door de huidige coronapandemie worden sommige sectoren – waaronder de horeca – zwaar getroffen. Uit het deskundigenbericht volgt dat er sprake is van micro-ondernemingen. Hiermee geeft het hof aan dat er slechts een beperkt aantal mensen binnen de ondernemingen werkzaam zijn. Uit het deskundigenbericht volgt dat de liquide middelen in de vennootschappen in de periode van 2015 tot en met 2017 sterk zijn afgenomen. De afname is het gevolg van de verliezen in 2015-2017. Deze verliezen blijken voornamelijk uit salariskosten te zijn voortgekomen, het hof verwijst naar blz. 43 van het deskundigenbericht. Uit de hiervoor geciteerde mail van de heer [naam] van 22 juni 2020 volgt dat de liquide middelen zijn besteed ter delging van de aldus aan de ontstane verliezen ten grondslag gelegen hebbende salariskosten. De mail van de heer [naam] is, zoals gezegd, als productie 2 bijgevoegd bij het appelschrift van de man. De rechtbank-deskundige en de partij-deskundige komen naar het oordeel van het hof tot dezelfde conclusie als het gaat om de vraag op grond waarvan de verliezen zijn ontstaan. Voorts volgt uit de mail van de heer [naam] dat vanaf 2015 door de man ten behoeve van de vrouw een bedrag is betaald van € 171.578,12. Naar het oordeel van het hof is deze opgave inzake de betalingen aan de vrouw redelijk en voldoende gedetailleerd en heeft de vrouw dit onvoldoende gemotiveerd weersproken.
5.38.
De vrouw heeft, gelet op de datum waarop de gemeenschappelijke huishouding van partijen was geëindigd, welke datum naar de letter van de huwelijkse voorwaarden ook de peildatum zou moeten zijn voor samenstelling én waardering van de over en weer te verrekenen vermogens van partijen, eerst op 7 april 2017 het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend. Vast staat dat partijen toen al meer dan anderhalf jaar gescheiden leefden en dat de kosten van de huishouding van beide partijen door de man werden voldaan. Eveneens staat vast dat de man, zoals blijkt uit door hem in het geding gebrachte overzichten van betalingen ten laste van zijn betaalrekening bij ING Bank, vanaf 10 maart 2017 een bedrag aan de vrouw betaalde van € 2.500 per maand ter zake de kosten van de huishouding alsmede de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning.
5.39.
Naar het oordeel van het hof is het aannemelijk dat de kosten van de huishouding, vanaf het moment dat partijen gescheiden zijn gaan wonen, ten laste zijn gekomen van de man en dat hij deze uitgaven heeft gefinancierd uit de liquiditeiten van de vennootschappen. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, waaronder uitdrukkelijk de lengte van de periode gelegen tussen de hiervoor bedoelde peildatum en de datum waarop het verzoek tot echtscheiding blijkt te zijn ingediend, acht het hof het redelijk en billijk dat het aldus door de man bestede bedrag van € 171.578,12 in mindering wordt gebracht op de door de deskundige naar voren gebrachte waarde van € 554.423,-. In de verrekening ter zake de waarde van de aandelen van de man in de drie vennootschappen wordt dan meegenomen een aldus op grond van de tussen partijen geldende regels van redelijkheid en billijkheid gecorrigeerde waarde van afgerond € 382.845,-. De eerste grief van de man treft derhalve doel.
Het bedrijfspand gelegen aan de [adres] te [plaats] ;
5.40.
De man komt in beroep tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van het bedrijfspand gelegen aan de [adres] te [plaats] van € 350.000,-. Hij stelt dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de waardebepaling uitgevoerd door [naam makelaarskantoor 1] niet correct is en stelt dat de waarde van het bedrijfspand op de peildatum € 170.000,- bedraagt.
5.41.
De vrouw betwist de stelling van de man. Verder betwist zij dat de man haar vele malen heeft uitgenodigd om bij de taxatie aanwezig te zijn.
5.42.
Het hof overweegt als volgt. Uit de beschikking van de rechtbank van 20 november 2018 volgt dat de rechtbank heeft bepaald dat de waardebepaling van het bedrijfspand dient te geschieden door een van de makelaars werkzaam bij [naam makelaarskantoor 2] te [plaats] . Het hof stelt vast dat de man in eerste aanleg een taxatie heeft laten verrichten door [naam makelaarskantoor 1] te [plaats] , die de waarde heeft bepaald op € 175.000,-. Vervolgens stelt het hof vast dat de man na het wijzen van de bestreden beschikking alsnog een van de makelaars verbonden aan [naam makelaarskantoor 2] te [plaats] heeft verzocht om een waardebepaling te verrichten. Het taxatierapport d.d. 29 april 2020 is door de man als productie 3 bij het beroepsschrift overgelegd. Uit dit rapport volgt dat het doel van de taxatie is het vaststellen van de marktwaarde ten behoeve van “scheiding en deling” met als peildatum 1 september 2015. De taxateur van [naam makelaarskantoor 2] heeft het bedrijfspand op de peildatum gewaardeerd op een marktwaarde van € 170.000,-. Voor zover het verweer van de vrouw ten aanzien van de verrichtte taxaties ziet op het gegeven dat zij niet bij deze taxaties aanwezig was, is het hof van oordeel dat het enkele feit dat de vrouw niet aanwezig was onvoldoende reden is om de taxatierapporten ter zijde te leggen. Daarbij komt dat het op de weg van de vrouw had gelegen om haar stelling dat het bedrijfspand een andere waarde vertegenwoordigde te onderbouwen middels een contra-taxatie. Het hof is van oordeel dat de vrouw hiertoe, gelet op het tijdsverloop tussen het moment van de in opdracht van de man verrichtte taxaties en de mondelinge behandeling bij het hof, voldoende gelegenheid heeft gehad en zal voor de waardebepaling van de bedrijfspanden uitgaan van de gemiddelde waardebepaling die door de taxateurs zijn bepaald. Dit betekent dat het hof de waarde van het bedrijfspand gelegen aan de [adres] te [plaats] op 1 september 2015 vaststelt op een bedrag van € 172.500,-. De grief van de man treft derhalve doel.
De stacaravan gelegen aan de [adres] te [plaats] ;
5.43.
De man voert in hoger beroep aan dat de rechtbank van een onjuiste waarde van de stacaravan is uitgegaan. Hiertoe stelt de man dat hij genoodzaakt was om de stacaravan te verkopen, nu hij de lasten verbonden aan deze stacaravan niet langer kon voldoen en de stacaravan in een slechte staat verkeerde. Daardoor heeft de man niet kunnen voldoen aan de opdracht van de rechtbank ten aanzien van de taxatie. Na afgifte van de bestreden beschikking heeft de man alsnog de reeds verkochte stacaravan laten taxeren. Uit dit taxatierapport volgt dat de oppervlakte van de stacaravan is 43 m2 en dat de staat van onderhoud slecht is. De man verzoekt het hof gelet op de waarde van de stacaravan en reeds door hem betaalde vaste lasten van deze stacaravan, de te verrekenen waarde van de stacaravan vast te stellen op nihil.
5.44.
De vrouw betwist de stelling van de man. Zij stelt dat de man niet heeft voldaan aan de taxatieopdracht van de rechtbank, nu uit het taxatierapport niet blijkt dat de stacaravan is gewaardeerd tegen de waarde per 1 september 2015. Zij verzoekt het hof uit te gaan van de door de rechtbank vastgestelde waarde.
5.45.
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de stacaravan eigendom was van de man en er geen sprake is van een gemeenschappelijk goed. Gelet hierop is het gegeven dat de man de lasten van de stacaravan heeft voldaan niet relevant. Deze lasten dienen dan ook niet in mindering te worden gebracht op de waarde van de stacaravan. Verder is niet in geschil dat de stacaravan inmiddels is verkocht aan een derde. De man heeft gesteld dat de stacaravan verkocht is voor een bedrag van € 7.000, -. Uit het taxatierapport van 1 mei 2020 volgt dat de stacaravan in een slechte staat verkeerde en dat de waarde op dat moment moet worden vastgesteld tussen de € 4.200,- en de € 5.000,-.
De vrouw geeft naar het oordeel van het hof geen enkele onderbouwing waarom van een waarde van € 20.000,- moet worden uitgegaan. Ook de vrouw had een taxatierapport in het geding kunnen brengen, waartoe zij, evenals hiervoor voldoende zij het ook in dit kader onbenutte gelegenheid heeft gehad. Gezien de stelling van de man dat hij de stacaravan heeft verkocht voor € 7.000,-, het taxatierapport van [naam taxateur] van 1 mei 2020, alsmede de foto`s die in het dossier zaten met betrekking tot de stacaravan acht het hof het redelijk en billijk om de waarde van de stacaravan per 1 september 2015 te bepalen op een bedrag van € 7.000,-.
De boot van het merk Malibu Wakesetter VLX type sportboot uit 2007 met trailer en bootlift
5.46.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de boot met trailer en bootlift heeft bepaald op een bedrag van € 35.000,-. De man voert aan dat hij genoodzaakt was om de boot te verkopen, nu hij de lasten van de boot niet langer kon voldoen. Hij verzoekt het hof om uit te gaan van de getaxeerde waarde van € 18.600,- minus de door hem betaalde lasten van € 2.128,- en de taxatiekosten van € 535,-.
5.47.
De vrouw betwist de stelling van de man. Zij stelt dat de man zijn stelling onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd mede gelet op de Marktplaatsadvertentie waar de man de boot met trailer en bootlift te koop heeft aangeboden voor een bedrag van € 35.000, -, en waarop biedingen zijn gedaan tussen de € 28.000,- en € 29.500,-.
5.48.
Het hof overweegt als volgt. Gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft de man niet voldaan aan zijn stelplicht. De man heeft niet weersproken dat hij de boot met trailer te koop heeft aangeboden voor een bedrag van € 35.000,- en dat er biedingen op de boot met trailer zijn uitgebracht tussen de € 28.000,- en € 29.500,-. De man heeft ook geen bewijs in het geding gebracht waaruit een andere verkoopopbrengst van de boot met trailer blijkt dan de door de rechtbank bepaalde, getaxeerde waarde. De grief van de man treft dus geen doel.
De oldtimer van het merk Cadillac, type Eldorado Cabriolet uit 1973
5.49.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de auto op de peildatum heeft vastgesteld op € 15.000,-. De auto was reeds verkocht, waardoor een taxatie niet tot de mogelijkheden behoorde. Daarbij komt dat de oldtimer in een slechte staat verkeerde en dat het vanwege de coronacrisis niet mogelijk was om de auto te laten taxeren. Ter onderbouwing van zijn stelling legt de man de prijsopgave over van de nieuwe eigenaar voor het restaureren van de auto. De man verzoekt het hof om de waarde van de oldtimer vast te stellen op de verkoopwaarde, zijnde € 3.000,-.
5.50.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij stelt dat de man geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat een taxatie door de door rechtbank voorgestelde taxateur niet tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast blijkt uit de door de man overgelegde taxatie niet dat deze is verricht door een erkende taxateur, ook blijkt niet de waarde op de peildatum.
5.51.
Het hof overweegt als volgt. De man heeft een taxatie in het geding gebracht van vakgarage [naam vakgarage] van 11 mei 2020. Uit de taxatie volgt dat het gaat om een Cadillac Eldorado uit 1973. Uit de foto`s volgt dat de Cadillac Eldorado in een slechte staat van onderhoud verkeert. Gezien het taxatierapport, de foto`s en de stelling van de man dat hij de auto voor € 3.000 heeft verkocht acht het hof het redelijk om aan deze auto op de peildatum in redelijkheid een waarde toe te kennen van € 3.500,-.
De saldi van de ING-bankrekeningen van de man en de vrouw
5.52.
Het hof overweegt als volgt. Uit het door de vrouw overgelegde bankafschrift van de ING-betaalrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] , welke ten name van de vrouw staat, blijkt dat het saldo van deze rekening op de peildatum € 1.296,85 bedroeg. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met voormeld saldo, zodat het hof hiervan uitgaat.
De man heeft als productie 7 bij het beroepsschrift een bankafschrift van de te zijnen name staande ING-betaalrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] op de peildatum overgelegd. Hieruit blijkt dat het saldo op de peildatum € 3.398,44 bedroeg. De vrouw heeft dit bedrag niet weersproken.
Het hof constateert dat de man geen bewijsstuk heeft overgelegd betreffende de op zijn naam staande ING-spaarrekening. Derhalve gaat het hof uit van het door de vrouw in eerste aanleg gestelde saldo van € 1.369,-.
De opstelling van het te verrekenen vermogen
5.53.
Het bovenstaande resulteert in de volgende opstelling van het te verrekenen vermogen:
Man Vrouw
Aandelen in vennootschappen € 382.845,-
Bedrijfspand € 172.500,-
Stacaravan € 7.000, -
Boot, trailer en bootlift € 35.000, -
Oldtimer € 3.500, -
Saldo bankrekening [bankrekeningnummer 1] € 1.296,85
Saldo bankrekening [bankrekeningnummer 2] € 3.398,44
Saldo spaarrekening [bankrekeningnummer 2] € 1.369, -
Beleggingsrekening Binck Bank € 100.800, -
________________________________ +
€ 706.412,44 € 1.296,85
5.54.
Met betrekking tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man, dient de man aan de vrouw te voldoen de somma van € 353.206,22. Met betrekking tot het te verrekenen vermogen aan de vrouw dient zij aan de man te voldoen de somma van € 648,43. Per saldo is de man dus aan de vrouw verschuldigd de somma van € 352.557,80. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Aanvullend verzoek van de man
5.55.
De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij sinds de peildatum, te weten 6 april 2017, alle lasten van de echtelijke woning gelegen aan de [adres] te [plaats] heeft voldaan. Nu de vrouw mede-eigenaar is van de woning is de man van mening dat zij de helft van de lasten van de woning vanaf de peildatum tot aan de goederenrechtelijke levering van de woning aan hem dient te voldoen een bedrag van € 16.051,60 (zijnde de helft van de totale kosten van € 32.103,19).
5.56.
De vrouw voert verweer tegen dit verzoek. Zij stelt dat de man op grond van de beschikking voorlopige voorzieningen en de bestreden beschikking gehouden was om de hypotheekrente en de gemeentelijke heffingen te voldoen. Verder diende de man haar op grond van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek in het nodige te voorzien.
5.57.
Gezien het hof hiervoor heeft overwogen acht het hof het redelijk en billijk dat de man niet de helft van de lasten op de vrouw kan verhalen. De lasten zijn reeds betrokken in het kader van de vaststelling van de mede aan de vordering uit hoofde van de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden ten grondslag liggende, op grond van de redelijkheid en billijkheid gecorrigeerde waarde van de aandelen van de man in de drie vennootschappen. Het hof verwijst ook expliciet naar de hiervoor reeds aan de orde gekomen mail van de heer [naam] van 22 juni 2020.
Terugbetalen alimentatie
5.58.
Indien de vrouw van de man op basis van de bestreden beschikking alimentatie aan de man moet terugbetalen, kan de vrouw dit voldoen. Zij heeft immers op de man een door het hof op € 352.557,80 becijferde vordering inzake de afwikkeling van het door partijen tijdens hun huwelijk nooit uitgevoerde periodieke verrekenbeding.
Proceskosten
5.59.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 24 maart 2020, voor zover daarbij de man is veroordeeld: a) om aan de vrouw te voldoen de somma van € 542.517,83 te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 6 april 2017, b) de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet voldoen van € 1415,- per maand en in zoverre, opnieuw beschikkende:
veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting – ter zake van de afwikkeling van het door partijen tijdens hun huwelijk nooit uitgevoerde periodieke verrekenbeding – de somma van € 352.557,80 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 6 april 2017 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af de door de vrouw verzochte bijdrage inzake haar levensonderhoud;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep/beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, J.A. van Kempen en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. A.J. Nederveen als griffier, en is op 12 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.