ECLI:NL:GHDHA:2022:1284

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
BK-21/00837
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat het gericht was tegen een nihilaanslag. Belanghebbende had een aangifte ingediend waarin hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 835 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.658 had opgegeven. De Inspecteur had het bezwaar afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank.

De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende niet kon worden aangemerkt als massaal bezwaar en dat er geen procesbelang was, omdat de aanslagen niet verder verlaagd konden worden. Belanghebbende stelde dat hij mogelijk geld terug zou ontvangen wegens ingehouden dividendbelasting, maar de Rechtbank oordeelde dat deze stelling niet was onderbouwd. Het Hof bevestigde het oordeel van de Rechtbank en oordeelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.

Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00837

Uitspraak van 5 juli 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juli 2021, nrs. SGR 19/7338 en SGR 19/7339.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 835 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.658.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag IB/PVV afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- (…)
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/7338 [
Hof:inzake de aanslag IB/PVV] gegrond;
- vernietigt de in zaak SGR 19/7338 [
Hof:inzake de aanslag IB/PVV] bestreden uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 21 november 2017 een aangifte IB/PVV 2016 ingediend. In de aangifte is een bedrag aan inkomsten uit overige werkzaamheden opgenomen van € 835 en een voordeel uit sparen en beleggen van € 6.658.
2.2.
Met dagtekening 20 april 2019 is de definitieve aanslag IB/PVV 2016 in overeenstemming met de aangifte IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 835 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.658. Omdat het saldo van de verschuldigde belasting niet hoger is dan € 45 is het bedrag van de aanslag op nihil vastgesteld.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. De rechtbank stelt voorop dat voor een ontvankelijk bezwaar – onder meer – is vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd van partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak op dat bezwaar, in die zin dat de eisende partij door die beslissing in een gunstigere positie zou kunnen geraken. Een dergelijk belang is bij het bezwaar van eiser tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw niet aanwezig. Immers, de aanslagen kunnen niet verder verlaagd worden.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van eiser tegen de aanslag IB/PVV terecht niet aangewezen als massaal bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing. Nu het bezwaar is gericht tegen een nihilaanslag, kan aanwijzing als massaal bezwaar niet resulteren in een voor eiser voordeligere uitkomst. De stelling van eiser dat hij, bij vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mogelijk geld terug zou ontvangen wegens ingehouden dividendbelasting, slaagt niet. Dat sprake is van ingehouden dividendbelasting volgt uit niets.
10. Eiser heeft in de bezwaarfase verzocht om te worden gehoord. Aangezien de bezwaren niet tot verlaging van de aanslagen konden leiden, is de hoorplicht evenwel niet geschonden.
11. Gelet op het voorgaande is het bezwaar tegen de aanslag Zvw terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7339 dient ongegrond te worden verklaard. Bij het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV is niet-ontvankelijkverklaring ten onrechte achterwege gebleven. Het beroep met zaaknummer SGR 19/7338 dient daarom gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal met toepassing van de artikelen 8:41a en 8:72, derde lid, aanhef en letter b, van de Algemene wet bestuursrecht de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV vernietigen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar.
Proceskosten
12. Op de zitting zijn ook andere zaken van eiser en zijn fiscaal partner behandeld. Eiser heeft verzocht om een proceskostenvergoeding van € 50 voor alle op deze zitting behandelde zaken. Uit het oogpunt van doelmatigheid heeft de rechtbank op dit verzoek beslist in de uitspraak in de zaken SGR 19/7336 en SGR 19/7337. Voor een veroordeling tot vergoeding van het betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding nu in onderhavige zaken geen afzonderlijk griffierecht is geheven.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de zaak teruggewezen moet worden naar de Inspecteur zodat belanghebbende alsnog kan worden gehoord. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot terugwijzing van zijn zaak naar de Inspecteur.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden wegens het ontbreken van (proces)belang. Het Hof sluit zich aan bij dit oordeel en de gronden waarop dit oordeel rust. Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep stelt dat hij, bij vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, mogelijk geld terug zou ontvangen wegens ingehouden dividendbelasting, leidt dit niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep heeft belanghebbende geen stukken overgelegd die erop wijzen dat sprake is van ingehouden dividendbelasting. Bovendien miskent belanghebbende dat een andere verdeling van het aandeel van hem en zijn fiscale partner in het box 3-inkomen in zijn geval niet kan leiden tot een negatieve aanslag.
Slotsom
5.2.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 5 juli 2022 in het openbaar uitgesproken. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door raadsheer Zandhuis.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.