In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat het gericht was tegen een nihilaanslag. Belanghebbende had een aangifte ingediend waarin hij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 835 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 6.658 had opgegeven. De Inspecteur had het bezwaar afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank.
De Rechtbank oordeelde dat het bezwaar van belanghebbende niet kon worden aangemerkt als massaal bezwaar en dat er geen procesbelang was, omdat de aanslagen niet verder verlaagd konden worden. Belanghebbende stelde dat hij mogelijk geld terug zou ontvangen wegens ingehouden dividendbelasting, maar de Rechtbank oordeelde dat deze stelling niet was onderbouwd. Het Hof bevestigde het oordeel van de Rechtbank en oordeelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard.
Het Hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en belanghebbende werd geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.