ECLI:NL:GHDHA:2022:1268

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
200.311.534/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming huurwoning van dementerende moeder

In deze zaak gaat het om een executiegeschil dat is ontstaan na een ontruimingsprocedure van een huurwoning. De moeder van de appellante, die lijdt aan dementie, is opgenomen in een verzorgingstehuis en haar woning wordt bewoond door haar dochter, de appellante. De bewindvoerder van de moeder heeft een ontruimingsprocedure gestart om de woning te verkopen, zodat de kosten van levensonderhoud van de moeder kunnen worden gedekt. De kantonrechter heeft de ontruiming toegewezen, maar de appellante is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Ze heeft een executiegeschil aangespannen om te voorkomen dat ze de woning moet ontruimen terwijl het hoger beroep nog loopt. Het hof heeft geoordeeld dat de bewindvoerder de woning mag laten ontruimen en dat de uitkomst van de procedure in hoger beroep niet hoeft te worden afgewacht. Het hof heeft de belangen van de appellante afgewogen tegen die van de bewindvoerder en geconcludeerd dat het belang van de moeder zwaarder weegt. De appellante is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.311.534/01
Zaaknummer rechtbank : 9860941 / RL EXPL 22-7403
Arrest van 12 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. E.M. Prins te Den Haag,
tegen:
[geïntimeerde]h.o.d.n. deraadsmannen.nl en
bewindvoerder van [moeder appellante] ,
gevestigd in Noordwijk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] of de bewindvoerder,
advocaat: mr. A.M. van Steenes te Leiden.

1.De zaak in het kort

1.1
[geïntimeerde] is bewindvoerder van [moeder appellante] (89 jaar). [moeder appellante] heeft een woning maar bewoont die niet meer omdat zij dementie heeft en in een verzorgingstehuis is opgenomen. De woning wordt nog wel bewoond door haar dochter [appellante] , die in 2005 een kamer in de woning heeft gehuurd. De bewindvoerder wil de woning verkopen om in de kosten van levensonderhoud van [moeder appellante] te kunnen blijven voorzien. Daarom is hij een ontruimingsprocedure gestart tegen [appellante] . De kantonrechter heeft de ontruiming toegewezen. [appellante] is het daarmee niet eens en heeft hoger beroep ingesteld. [appellante] is daarnaast deze (executie)procedure gestart om te voorkomen dat zij de woning moet ontruimen terwijl de procedure in hoger beroep nog loopt.
1.2
Het hof is - net zoals de kantonrechter - van oordeel dat de bewindvoerder de woning mag laten ontruimen en de uitkomst van de procedure in hoger beroep niet hoeft af te wachten.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de kortgedingprocedure bij de kantonrechter in de rechtbank Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen vonnis van 23 mei 2022 (hierna: het vonnis in het executiegeschil);
  • de (spoed)dagvaarding in hoger beroep van 8 juni 2022 van [appellante] met grief en bijlagen;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 16 juni 2022;
  • de memorie van antwoord van de bewindvoerder.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
3.2
[moeder appellante] (geboren op [datum] , hierna: [moeder appellante] ) is de moeder van [appellante] .
3.3
[moeder appellante] is eigenaresse vaneen woning gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). Zij heeft met ingang van 22 juli 2005 een kamer op de eerste verdieping van de woning verhuurd aan [appellante] tegen een huurprijs van € 150,- per maand.
3.4
Bij beschikking van 11 augustus 2015 zijn de goederen van [moeder appellante] onder bewind gesteld wegens haar lichamelijke en/of geestelijke gesteldheid.
3.5
In november 2015 is [moeder appellante] wegens dementie opgenomen in een verzorgingstehuis. Zij woont sindsdien niet meer in de woning.
3.6
Op 25 april 2018 is [geïntimeerde] benoemd tot (opvolgend) bewindvoerder van [moeder appellante] .
3.7
Bij beschikking van 30 augustus 2019 heeft de kantonrechter die toezicht houdt op de uitvoering van het bewind, [geïntimeerde] als bewindvoerder gemachtigd een ontruimingsprocedure te starten ten behoeve van de verkoop van de woning. Daartoe is onder meer overwogen (samengevat weergegeven) dat het in het belang is van [moeder appellante] dat de woning wordt verkocht omdat de opbrengst daarvan nodig is om in haar levensonderhoud te voorzien.
3.8
Bij vonnis van 6 augustus 2020 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag de door de bewindvoerder gevorderde ontruiming in kort geding afgewezen, kort gezegd wegens het ontbreken van spoedeisend belang.
3.9
Bij beschikking van 17 maart 2021 heeft de kantonrechter die toezicht houdt op de uitvoering van het bewind, aan de bewindvoerder een aanwijzing gegeven, inhoudende dat hij een bodemprocedure dient te starten waarin hij de ontruiming van de woning door [appellante] vordert. Daartoe is overwogen (samengevat weergegeven) dat [moeder appellante] een hoge bijdrage aan het CAK is verschuldigd, dat zij jaarlijks een forse aanslag ontvangt van de belastingdienst omdat de woning in box 3 valt en dat als de woning niet binnen afzienbare tijd wordt verkocht, de zorg van [moeder appellante] in de huidige zorginstelling naar alle waarschijnlijkheid niet meer kan worden gegarandeerd. Ook is overwogen dat moet worden voorkomen dat [moeder appellante] de laatste jaren van haar leven nog naar een andere zorginstelling moet verhuizen.
3.1
De bewindvoerder heeft vervolgens een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen [appellante] . Bij vonnis van de kantonrechter te Den Haag van 26 april 2022 (hierna: het bodemvonnis) is de huurovereenkomst tussen [moeder appellante] en [appellante] ontbonden en is [appellante] onder meer veroordeeld om:
- de woning binnen drie dagen na betekening van dat vonnis te ontruimen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag met een maximum van € 10.000,-;
- € 9.000,- aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.11
[appellante] heeft hoger beroep tegen het bodemvonnis ingesteld. Dit hoger beroep loopt onder zaaknummer 200.311.369/01. Daarop is nog niet beslist.

4.Vorderingen en beslissing van de kantonrechter

4.1
[appellante] is naar aanleiding van het bodemvonnis een executiegeschil gestart. Zij vordert in dit executiegeschil (na eisvermeerdering):
i. de bewindvoerder te verbieden tot ontruiming van de woning over te (doen) gaan;
ii. schorsing van de in het bodemvonnis opgelegde dwangsom;
iii. schorsing van de veroordeling tot betaling van € 9.000,- met wettelijke rente.
4.2
De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellante] vordert dat het vonnis in het executiegeschil wordt vernietigd en dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen (althans worden toegewezen onder nader te stellen voorwaarden), met veroordeling van de bewindvoerder in de kosten van beide instanties.
5.2
[appellante] heeft als grief tegen het vonnis in het executiegeschil aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft verwezen naar de belangenafweging die in het bodemvonnis is gemaakt en geen eigen belangenafweging in het kader van het executiegeschil heeft gemaakt. [appellante] heeft verder aangevoerd, kort gezegd, dat haar belang bij behoud van de bestaande toestand gedurende de bodemprocedure in hoger beroep, zwaarder weegt dan het belang van de bewindvoerder bij de tenuitvoerlegging van het bodemvonnis. [appellante] heeft er in dat verband op gewezen dat zij door de ontruiming van de woning dakloos zal worden, dat zij haar moeder niet meer regelmatig zal kunnen bezoeken en verzorgen omdat zij dan niet meer dicht bij haar woont en dat ook haar broer en zus aan die bezoeken waarde hechten. Ook zal [appellante] haar hondenoppasbedrijf niet meer kunnen exploiteren. Verder heeft [appellante] betwist dat [moeder appellante] financieel in de problemen komt door de verhuur aan [appellante] .

6.Beoordeling door het hof

6.1
Het hof stelt het volgende voorop. De partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak heeft verkregen heeft in beginsel het recht om deze uitspraak ten uitvoer te leggen. Dit kan onder bijzondere omstandigheden toch (tijdelijk) door de rechter in een executiegeschil (zoals nu aan de orde) worden verboden. Het gaat daarbij om de situatie dat het belang van de partij bij voorlopig behoud van de bestaande situatie, zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij tenuitvoerlegging. De rechter in een executiegeschil mag de uitspraak niet inhoudelijk beoordelen, maar kan wel kijken of er sprake is van een kennelijke misslag (een evidente fout) (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2019:2026).
6.2
Duidelijk is dat [appellante] er belang bij heeft dat zij in de woning kan blijven wonen zolang niet op het hoger beroep in de bodemprocedure is beslist. Dit belang weegt echter niet zwaarder dan het belang van [moeder appellante] waarvoor de bewindvoerder opkomt. Het hof licht dit als volgt toe.
6.3
De bewindvoerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [moeder appellante] inteert op haar vermogen. Al bijna drie jaar geleden heeft de kantonrechter die toezicht houdt op het bewind, geoordeeld dat de opbrengst van de woning nodig is om in het levensonderhoud van [moeder appellante] te kunnen voorzien (zie onder 3.7). Dit is herhaald in de ambtshalve beschikking van 17 maart 2021 van de (opvolgend) toezichthoudend kantonrechter (zie onder 3.9). Sinds deze beschikkingen is de financiële situatie van [moeder appellante] alleen maar nijpender geworden omdat de CAK-bijdrage omhoog is gegaan en de bewindvoerder extra kosten heeft moeten maken door de procedures die [appellante] aanhangig heeft gemaakt. Hierdoor dreigt een noodgedwongen verhuizing van [moeder appellante] naar een ander (goedkoper) verzorgingstehuis. De bewindvoerder heeft er daarom belang bij om de woning zo snel mogelijk te koop te zetten. Daarbij komt dat ongewis is hoeveel tijd de verkoop van de woning in beslag zal nemen. Ook daarom heeft de bewindvoerder er belang bij dat hij de woning nu al te koop kan zetten en de uitkomst van de bodemprocedure niet behoeft af te wachten.
6.4
Het belang van [appellante] weegt niet zwaarder dan het zojuist geschetste belang van [moeder appellante] . Dat [appellante] dakloos raakt is geenszins aannemelijk. Zij heeft zich bereid verklaard om meer huur te betalen en moet dus ook in staat worden geacht elders een kamer te kunnen huren.
[appellante] heeft voorts gewezen op het belang dat zij [moeder appellante] vaak kan blijven bezoeken. Het hof begrijpt dat [appellante] [moeder appellante] graag wil blijven bezoeken en dit is overigens ook in het belang van [moeder appellante] , maar het enkele feit dat [appellante] moet verhuizen betekent niet dat [appellante] haar bezoeken moet staken – hooguit is daar extra reistijd mee gemoeid.
6.5
Het belang van [appellante] bij het behoud van haar hondenoppasbedrijf leidt niet tot een andere afweging. Zonder toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [appellante] geen inkomsten meer kan genereren. Zij kan haar hondenoppasbedrijf vanuit een andere woning of op andere wijze voortzetten, zo nodig met andere klanten. Overigens heeft [appellante] geen toestemming gevraagd aan de bewindvoerder om een hondenoppasbedrijf in de woning van [moeder appellante] te exploiteren. Ook om die reden moet dit belang buiten beschouwing blijven.
6.6
De argumenten van [appellante] dat zij erfgenaam is en dat haar broer en zus er geen bezwaar tegen hebben dat zij in de woning blijft wonen, leiden evenmin tot een andere afweging. [moeder appellante] heeft naast [appellante] nog vier kinderen en uit het door [appellante] overgelegde dossier van de bodemprocedure volgt genoegzaam dat de kinderen onderling sterk van mening verschillen over het antwoord op de vraag of [appellante] in de woning moet kunnen blijven wonen. De kinderen van [moeder appellante] hebben bovendien geen zeggenschap over het vermogen c.q. de woning van hun moeder. Het is aan de bewindvoerder om de financiële belangen van [moeder appellante] te behartigen.
6.7
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat zij inmiddels een deel van de huurachterstand heeft betaald, dat zij bereid is meer huur te betalen dan de huur van € 150,- per maand, dat zij de huur heeft kunnen verrekenen met (onder meer) door haar gemaakte kosten ten behoeve van het herstel van gebreken en onderhoud van de woning en dat de ontbinding van de huurovereenkomst (daarom) niet gerechtvaardigd is.
Deze argumenten hebben betrekking op het debat in de bodemprocedure. Zoals het hof heeft vooropgesteld, staat (de juistheid van) het bodemvonnis in dit executiegeschil niet ter beoordeling. Het hof kan alleen in zijn oordeelsvorming betrekken of het bodemvonnis berust op een kennelijke misslag, maar het hof heeft niet kunnen vaststellen dat daarvan sprake is.
6.8
Alles afwegende, valt de in deze executieprocedure te maken belangenafweging uit in het voordeel van de bewindvoerder (oftewel [moeder appellante] ). De slotsom is dat de grief faalt; het hof komt tot dezelfde uitkomst als de kantonrechter. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 23 mei 2022;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de bewindvoerder begroot op € 343,- aan griffierecht en € 2.228,- aan salaris van de advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen 14 dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van betaling;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Honée, M.P.J. Ruijpers en A.J. Swelheim en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.