In deze zaak gaat het om een executiegeschil dat is ontstaan na een ontruimingsprocedure van een huurwoning. De moeder van de appellante, die lijdt aan dementie, is opgenomen in een verzorgingstehuis en haar woning wordt bewoond door haar dochter, de appellante. De bewindvoerder van de moeder heeft een ontruimingsprocedure gestart om de woning te verkopen, zodat de kosten van levensonderhoud van de moeder kunnen worden gedekt. De kantonrechter heeft de ontruiming toegewezen, maar de appellante is het daar niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Ze heeft een executiegeschil aangespannen om te voorkomen dat ze de woning moet ontruimen terwijl het hoger beroep nog loopt. Het hof heeft geoordeeld dat de bewindvoerder de woning mag laten ontruimen en dat de uitkomst van de procedure in hoger beroep niet hoeft te worden afgewacht. Het hof heeft de belangen van de appellante afgewogen tegen die van de bewindvoerder en geconcludeerd dat het belang van de moeder zwaarder weegt. De appellante is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.