ECLI:NL:GHDHA:2022:1169

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
200.289.347
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige huiszoeking en beslaglegging door de Staat; schadevergoeding en aansprakelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van [appellante] tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) wegens onrechtmatige huiszoeking en beslaglegging. In 2016 werd de woning van [appellante] doorzocht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, waarbij beslag werd gelegd op haar bankrekeningen en goederen. In 2018 werd vastgesteld dat [appellante] ten onrechte als verdachte was aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat de toegepaste dwangmiddelen onrechtmatig waren. De Ombudsman rapporteerde dat het Openbaar Ministerie in verschillende opzichten niet behoorlijk had gehandeld. [appellante] vorderde een schadevergoeding van meer dan anderhalve ton, maar de rechtbank kende haar slechts € 6.938,68 toe. In hoger beroep heeft het hof de vordering van [appellante] gedeeltelijk toegewezen, met een extra schadevergoeding van € 10.851,44, waaronder immateriële schade van € 7.000,-. Het hof oordeelde dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die [appellante] had geleden door de onrechtmatige handelingen, maar dat niet alle gevorderde schadeposten toewijsbaar waren. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.289.347/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/578837 / HA ZA 19-877
Arrest van 5 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P.J.M. Boomaars in Breda,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend in Den Haag,
verweerder,
advocaat: mr. I.C. Engels in Den Haag.
Het hof noemt partijen hierna ‘ [appellante] ’ en ‘de Staat’.

1.De zaak in het kort

1.1
In het kader van strafrechtelijk onderzoek is in 2016 de woning van [appellante] doorzocht en beslag gelegd op haar bankrekeningen en op goederen. In 2018 kwam vast te staan dat [appellante] ten onrechte als verdachte was aangemerkt. Daardoor was toepassing van de dwangmiddelen onrechtmatig. Daarna heeft de Ombudsman gerapporteerd dat ook het gedrag van het Openbaar Ministerie in een aantal opzichten niet behoorlijk was. [appellante] vordert ruim anderhalve ton euro schadevergoeding.
1.2
De rechtbank wees € 6.938,68 toe. Het hof wijst daarbovenop nog € 10.851,44 toe.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 27 januari 2021, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 december 2020;
  • de memorie van grieven van [appellante] , met tien bijlagen;
  • de memorie van antwoord van de Staat, met een bijlage;
  • de bijlagen 11 t/m 24 die [appellante] ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd.
2.2
Op 16 mei 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak daar toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd en [appellante] heeft het woord gevoerd aan de hand van een stuk genaamd “Ik weet het nog als de dag van gisteren” dat zij heeft overgelegd. Van de mondelinge behandeling is achteraf een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op 27 september 2016 vond met machtiging van de rechter-commissaris een doorzoeking plaats van de woning van [appellante] in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [appellante] . Diezelfde dag is met machtiging van de rechter-commissaris conservatoir beslag gelegd op goederen en banktegoeden van [appellante] en haar besloten vennootschap [de BV] , te weten op haar woning, de vakantiewoning en bijbehorende huurpenningen (via derdenbeslag onder Roompot Service B.V.), een filmparticipatie, de bedrijfsadministratie, de auto (een [merk]), tien bankrekeningen in Nederland (twee bij de RABO-bank en acht bij de ABN-AMRO) en een bankrekening in [buitenland].
3.2
De kern van de strafrechtelijke verdenking was dat [appellante] de herkomst van een schenking van [bedrag] euro van haar vader had verborgen of verhuld, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geschonken geld uit enig misdrijf afkomstig was (witwassen). De schenkingsovereenkomst was in mei 2014 schriftelijk vastgelegd en haar vader had het geschonken bedrag eind juni 2014 gestort op een door [appellante] daarvoor geopende bankrekening in [buitenland]. De geldtransacties van [appellante] waren bancair. [appellante] had het saldo van haar bankrekening in [buitenland] opgegeven in haar aangifte Inkomstenbelasting 2015. De FIOD had dat op 12 september 2016 geconstateerd. De rechter-commissaris kende ten tijde van het verlenen van de machtigingen (op 15, 23 en 26 september 2016) de schenkingsovereenkomst en de aangifte Inkomstenbelasting 2015 niet.
3.3
Op 10 januari 2017 zijn de beslagen op de acht rekeningen bij de ABN-AMRO en één RABO-bankrekening opgeheven. De bedrijfsadministratie was daarvóór al teruggegeven.
3.4
Bij beschikkingen van 20 januari 2017 op klaagschriften van [appellante] en [de BV] op grond van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) heeft de rechtbank Oost-Brabant de beslagen opgeheven die waren gelegd op de woning, de vakantiewoning, de huurpenningen, de filmparticipatie, de auto en de andere RABO-bankrekening en teruggave daarvan gelast. Hiermee waren alle beslagen opgeheven, behalve dat op de bankrekening in [buitenland].
3.5
Bij brief van 28 februari 2017 heeft [appellante] het Parket-Generaal van het Openbaar Ministerie (hierna te noemen: het OM) verzocht om haar en [de BV] schadeloos te stellen voor de kosten van de gevoerde klaagschriftprocedures, aangekondigd dat zij de kosten van nog voortdurende beslaglegging op de bankrekening in [buitenland] later zal berekenen en dat zij wettelijke handelsrente vanaf 3 oktober 2016 vordert.
3.6
Bij beslissing van 1 maart 2017 heeft een rechtbank in [buitenland] het gezamenlijk verzoek van (de advocaat van) [appellante] en haar [familielid] om hun bankrekeningen in [buitenland] te deblokkeren, toegewezen.
3.7
Op 18 augustus 2017 heeft het OM het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het OM schreef dat de strafzaken tegen [appellante] en haar onderneming nog lopen, zodat op dat moment niet kon worden gezegd dat onrechtmatig was gehandeld. Het OM schreef ook dat [appellante] opnieuw een verzoek tot schadevergoeding kan indienen op het moment dat de strafzaken definitief zijn afgedaan en daaruit blijkt dat [appellante] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Verder schreef het OM dat het beslag op de bankrekening in [buitenland] nog doorloopt, omdat het 552a-klaagschrift (zie hiervóór onder 3.4) zich niet op die beslaglegging richtte.
3.8
Op 26 juni 2017 heeft [appellante] verzocht om een verklaring dat de strafzaak is geëindigd.
3.9
Op 27 september 2017 heeft [appellante] om heroverweging van haar schadevergoedingsverzoek verzocht en een klacht tegen het OM ingediend. De klacht is op 30 april 2018 ongegrond verklaard.
3.1
Op 23 maart 2018 heeft het OM de strafzaak tegen [appellante] en op 28 maart 2018 tegen [de BV] geseponeerd op grond van “
onvoldoende bewijs”.
3.11
Daarna (op 19 juni 2018) hebben [appellante] en [de BV] een verzoekschrift op grond van artikel 591a Sv ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Zij vroegen daarin om een vergoeding van € 67.677,47 voor gemaakte kosten (zie hierna onder 3.16).
3.12
Op 27 juli 2018 heeft [appellante] geklaagd tegen de sepotgrond “
onvoldoende bewijs”; zij verzocht de sepotgrond te wijzigen in
“ten onrechte als verdachte aangemerkt”. Tevens heeft zij geschreven dat zij op 19 juni 2018 schadeoverzichten aan de rechtbank heeft gestuurd, dat zij aanvullend materiële schadevergoeding claimt voor cartridges, wachtwoorden, een beschadigd kastje, vervuilde vloerbedekking en accountantskosten, (samen € 3.135,33) en dat zij de immateriële schade wil bespreken om tot een reële afhandeling te komen.
3.13
Na een hoorzitting op 4 oktober 2018, heeft het OM aan [appellante] geschreven dat de op dat moment bekende feiten en omstandigheden wijzen op haar onschuld en dat de sepotgrond voor [appellante] en haar vennootschap zal worden gewijzigd. Bij kennisgevingen sepot van 9 november 2018 heeft het OM aan [appellante] en [de BV] bericht dat zij “
ten onrechte als verdachte aangemerkt” zijn. Daarmee stond vast dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door strafvorderlijke dwangmiddelen in te zetten.
3.14
Daarna heeft het OM excuus aangeboden voor het feit dat [appellante] ten onrechte als verdachte was aangemerkt en aan [appellante] gevraagd de immateriële schade waarvoor zij het OM aansprakelijk houdt, te onderbouwen. Eerder had [appellante] aan het OM laten weten dat zij daarvoor een aanbod van het OM verwacht.
3.15
Na (enige) nadere onderbouwing door [appellante] van haar schade en na emailcorrespondentie, heeft het OM aan [appellante] bericht dat het de hiervóór in 3.12 genoemde schade van € 3.135,33 vergoedt. Vergoeding van immateriële schade heeft het OM afgewezen vanwege gebrek aan onderbouwing.
3.16
Bij beslissing van 9 juli 2019 op het onder 3.11 genoemde 591a-verzoek heeft de rechtbank Oost-Brabant aan [appellante] en haar vennootschap een vergoeding van € 15.629,- toegekend. Deze vergoeding was voor reiskosten, tijdverzuim, kosten van rechtsbijstand voor (het eindigen van) de strafzaak en kosten van rechtsbijstand voor het indienen van het 591a-verzoekschrift. Het verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de klaagschriftprocedure op grond van artikel 552a Sv tegen het beslag, heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard omdat dat verzoek niet tijdig (binnen drie maanden) was ingediend. De verzoeken om vergoeding van kosten voor vervangend vervoer, voor beslaglegging op de auto en bankrekeningen en in verband met het in [buitenland] gelegde beslag, voor tijdsverzuim en reis- en verblijfkosten (behoudens € 65,- en € 14,- voor het bijwonen van een zitting op 23 oktober 2017 ter beëindiging van de strafvervolging) heeft de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat artikel 591a Sv niet in een vergoeding voor dergelijke kosten voorziet.
3.17
Terwijl [appellante] de onderhavige civiele procedure tegen de Staat voerde (zie hierna onder 4), heeft zij bij de Nationale Ombudsman erover geklaagd dat de FIOD en het OM de rechter-commissaris niet hadden geïnformeerd over haar aangifte inkomstenbelasting 2015 en over de wijze waarop het OM haar klacht daarover heeft behandeld. De Ombudsman heeft op 19 mei 2021 rapport uitgebracht. Daarin rapporteert hij dat de informatie over de aangifte inkomstenbelasting 2015 relevant was voor de beoordeling door de rechter-commissaris. De FIOD heeft zijn wettelijke taak verzaakt door de informatie over die belastingaangifte niet (via het OM) aan de rechter-commissaris te verstrekken en zo ook onvoldoende rekening gehouden met het belang van [appellante] . De Ombudsman concludeert dat de FIOD daarmee in strijd met het behoorlijkheidsvereiste van fair play heeft gehandeld en dat dit ook aan het OM, als eindverantwoordelijke, is aan te rekenen. Verder rapporteert de Ombudsman dat bij de aanvraag doorzoeking niet is vermeld wanneer de laatste zoekslag naar de aangifte inkomstenbelasting was gemaakt, terwijl het aanvangsproces-verbaal toen al ruim negen maanden oud was, en dat het zorgelijk is dat een e-mailwisseling met de rechter-commissaris over de schenking niet in het dossier van het OM was opgenomen. De Ombudsman rapporteert dat de gedragingen niet behoorlijk waren. De Ombudsman rapporteert verder dat de manier waarop het OM de klacht van [appellante] over het handelen van de FIOD en het OM heeft behandeld, voor wat betreft de behandelingsduur, het onderzoek naar de informatieverstrekking aan de rechter-commissaris en de afronding, niet behoorlijk was; het was niet wat [appellante] van een goed functionerende en lerende overheid mocht verwachten. De Ombudsman beveelt aan dat het OM op korte termijn met [appellante] in gesprek gaat om zijn rapport te bespreken.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
Op 2 augustus 2019 heeft [appellante] de Staat gedagvaard. Zij vorderde bij de rechtbank na wijziging van eis, dat de Staat aan haar betaalt:
vergoeding van kosten waarvoor de 591a-procedure zich niet leende, te weten de kosten van: vervangend vervoer (€ 4.756,72), beslaglegging auto (€ 4.087,-), beslaglegging op bankrekeningen (zijnde – naast al eerder vergoede € 140,- voor beslagleggingskosten – € 29.837,85 aan handelsrente en € 2.032,06 voor de advocaat in [buitenland]), tijdverzuim (€ 7.485,40) en reis- en verblijfkosten (€ 248,50),
€ 75.000,- wegens inkomensderving vanaf 27 september 2016 tot en met 30 oktober 2018 (€ 3000,- per maand), met wettelijke rente vanaf 27 september 2016,
voor advocaatkosten: € 3.744,94, met wettelijke rente vanaf 27 september 2016, plus € 19.646,14 voor deze civiele procedure, met wettelijke rente vanaf de eisvermeerdering van 29 oktober 2020,
voor door [appellante] bestede uren: € 4.062,50, met wettelijke rente vanaf 27 september 2016, plus € 4.273,75 voor uren vanaf 18 juli 2019, met wettelijke rente vanaf 29 oktober 2020,
€ 20.000,- wegens immateriële schade, met wettelijke rente vanaf 27 september 2016,
€ 10.350,- voor het (laten) schrijven van een boek over de gevolgen van de huiszoeking en inbeslagname, met wettelijke rente vanaf 29 oktober 2020,
€ 2.430,15 aan buitengerechtelijke incassokosten,
de proceskosten (inclusief nakosten).
4.2
[appellante] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens haar en haar vennootschap heeft gehandeld door huiszoeking te doen en beslagen te leggen, terwijl zij onschuldig is, zoals blijkt uit de sepotberichten van 9 november 2018. Door de huiszoeking, de beslagen en de afhandeling daarna daarvan heeft [appellante] veel schade geleden die de Staat haar moet vergoeden en voornoemde schadeposten zijn nog niet vergoed, aldus [appellante] .
4.3
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de hoogte van de schade.
4.4
De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen tot een bedrag van € 6.938,78 en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen. Het toegewezen bedrag betrof de kosten voor vervangend vervoer (autohuur tot 9 februari 2017 ad € 4.756,72), de kosten voor opheffen van het beslag in [buitenland] (vliegticket, hotel en advocaat; samen € 2.032,06) en een deel van de reis- en verblijfkosten voor de 36 Sv en 552a-Sv procedures (€ 150,-). Over deze posten was geen rente gevorderd.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij is met verschillende grieven (bezwaren) tegen gedeelten van het vonnis opgekomen. Deze grieven zal het hof hierna (bij de beoordeling) per onderwerp bespreken. [appellante] heeft in hoger beroep haar eis wederom vermeerderd, namelijk met € 5.731,81 voor de uren die zij na de akte van 12 november 2020 met de kwestie bezig is geweest en met € 14.205,83 voor haar advocaatkosten sinds die laatste akte bij de rechtbank. Zij heeft gevorderd dat het hof het vonnis vernietigt en haar (vermeerderde) vorderingen toewijst.
5.2
De Staat heeft een en ander bestreden.

6.Beoordeling in hoger beroep

Inleiding
6.1
Partijen twisten er niet (meer) over dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de huiszoeking en het conservatoir beslag. De Staat heeft erkend dat de toepassing van die dwangmiddelen door de FIOD en het OM (in elk geval achteraf gezien) onrechtmatig was. Wat partijen verdeeld houdt is de hoogte van de door [appellante] gevorderde schadevergoeding.
6.2
Volgens de Staat is de schade door toepassing van de dwangmiddelen vergoed met de toekenning van € 3.135,33 (zie hiervoor 3.15) en € 15.629,- (zie hiervoor 3.16) en het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 6.938,78 (zie hiervoor 4.4) plus € 87,- (zie hierna 6.4). Volgens [appellante] heeft zij recht op een hogere vergoeding, omdat zij een aantal schadeposten heeft waarvoor geen of te weinig schadevergoeding is toegekend. Het hof zal deze posten hierna beoordelen.
kosten voor de auto (grief 1)
6.3
[appellante] heeft vergoeding gevorderd van kosten die zij heeft gemaakt na de beslaglegging op haar [merk]:
  • voor het schorsen van de [merk] bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer,
  • voor het opvragen van een uittreksel uit het handelsregister bij de kamer van koophandel en
  • voor de afschrijving (waardevermindering) van de [merk].
De rechtbank heeft dit afgewezen omdat [appellante] de genoemde kosten niet zelf had gedragen. Dat had haar vennootschap [de BV] gedaan. Bovendien zou de [merk] net zo veel in waarde zijn verminderd als er geen beslag op de auto zou zijn gelegd.
6.4
Na het vonnis en voordat [appellante] haar grieven formuleerde, heeft [de BV] haar vorderingen gecedeerd aan [appellante] . De Staat heeft bij memorie van antwoord geschreven dat hij hierin aanleiding ziet om de kosten voor het schorsen van de auto en het opvragen van het uittreksel te vergoeden aan [appellante] (samen € 87,-). Het hof gaat er daarom vanuit dat de Staat de vordering voor dit gedeelte nu erkent, zodat het hof dit bedrag van € 87,- zonder inhoudelijke beoordeling (alsnog) zal toewijzen. Hierover vraagt [appellante] geen rente (ook niet in hoger beroep).
6.5
De schade door afschrijving kan het hof niet toewijzen. De waardevermindering van de [merk] is geen gevolg van de huiszoeking of de inbeslagneming, maar van tijdsverloop. Ditzelfde tijdsverloop, met dezelfde waardevermindering, zou er zijn geweest als de huiszoeking en de inbeslagname niet zouden hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat deze kostenpost geen gevolg is van onrechtmatig handelen door de Staat.
renteschade door blokkeren van bankrekeningen (grieven 2, 3, 4, 7 en 8)
6.6
[appellante] heeft aangevoerd dat de Staat rente moet betalen omdat er (onrechtmatig) beslag op haar bankrekeningen was gelegd. Volgens de rechtbank is er geen grondslag voor vergoeding van wettelijke handelsrente of wettelijke rente en heeft [appellante] ook het mislopen van rente-inkomsten niet onderbouwd. Volgens de Staat is dat oordeel (ook nog in hoger beroep) juist. Het hof overweegt het volgende.
6.7
De zogenoemde “
handelsrente” en “
wettelijke rente” zijn de rentes waarin de wetgever met de artikelen 6:119 en 119a van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft voorzien. In die artikelen heeft de wetgever bepaald, dat een schuldenaar die een geldsom moet betalen en dat niet of later dan afgesproken doet, behalve de geldsom ook een vergoeding moet betalen die bestaat uit (niet meer en niet minder dan) de bedongen rente, de wettelijke rente of (in het geval van een handelsovereenkomst) de handelsrente over de tijd dat hij met zijn betalingsplicht in verzuim is. Beslaglegging is geen wanbetaling waarvoor met voornoemde artikelen een rentevergoedingsverplichting is geregeld. De beslaglegger is niet (en wordt niet) een schuldenaar die met het beslag te laat betalingen aan de beslagene doet. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het beslag op de bankrekeningen geen grond vormt voor het toekennen van wettelijke rente of handelsrente. De grond moet gevonden worden in schade door onrechtmatige daad (zie hierna onder 6.9).
6.8
[appellante] heeft betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Staat haar geen wettelijke handelsrente of wettelijke rente betaalt, want zij kon het geld op de bankrekeningen tijdens het beslag niet aanwenden op de wijze die zij wenselijk achtte. Het hof verwerpt dit betoog. Dat [appellante] gedurende enkele maanden geen geld van de beslagen rekeningen kon gebruiken, was vervelend voor haar, maar geeft haar geen recht op een door de Staat uit te keren rente over die maanden. [appellante] heeft alleen een recht op een vergoeding van vermogensschade als zij daadwerkelijk vermogensverlies heeft geleden door het onrechtmatige handelen. [appellante] heeft niets gesteld op grond waarvan het hof zou kunnen aannemen dat zij minder geld heeft doordat zij haar geld tijdens de beslaglegging niet kon uitgeven.
6.9
[appellante] heeft aangevoerd dat zij door het onrechtmatige beslag op haar bankrekeningen ruim 30 duizend euro aan rente is misgelopen (en dus vermogensverlies heeft geleden), omdat zij gedurende de beslaglegging niet de rente op haar bankrekeningen ontving die zij zonder beslaglegging op haar (onbeslagen) bankrekeningen zou hebben ontvangen. De Staat heeft betwist dat er door het beslag op de rekeningen renteverlies was.
6.1
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij ruim 30 duizend euro aan renteverliezen heeft geleden, heeft [appellante] verwezen naar een aantal (hierna te noemen) stukken. Daarnaast heeft zij geen concrete opgave van de verschillende renteverliezen per bankrekening over de periode van de beslagleggingen (en eventuele rentegevolgen daarna) gegeven.
6.11
Voor wat betreft haar verliezen bij de ABN-Amrobank heeft zij overgelegd de brief van 27 september 2016 (bijlage 7 bij bijlage 6 bij productie 22) en een kort bericht over de opheffing van het beslag. Over de rekeningen bij de Rabobank bevinden zich in het dossier een (blad 0002 van een) Nota zakelijke rekening (hierna: Nota) met daarop de vermelding van € 70,- aan beslagkosten (welke kosten op 26 juli 2018 door de officier van justitie voor vergoeding in aanmerking zijn gebracht) en een bericht over opheffing van het beslag. In voornoemde brief van 27 september 2016 schrijft de ABN-Amrobank aan [appellante] dat haar geld van de (spaar)rekening(en) op een geblokkeerde rekening is gezet, dat de G-rekening en/of de effectendepot(s) zijn geblokkeerd en dat de bank hiervoor € 70,- kosten aan [appellante] doorberekent. Over renteverliezen op haar gelden staat niets in die brief. Om hoeveel geld of hoeveel rente het gaat, staat er ook niet in. Een en ander staat ook nergens op de Nota van de Rabobank of in de berichtgevingen over de opheffing van de beslagen. Rekeningvoorwaarden of bankafschriften met rentepercentages zijn niet overgelegd.
6.12
Voor wat betreft haar bankrekening in [buitenland] heeft [appellante] (in hoger beroep) een bankafschrift van haar geblokkeerde rekening overgelegd waarop stortingen staan van € 133,17, € 18.003,48 en € 190.906,67 op 3 oktober 2016. Over rente staat daarop niets. [appellante] heeft enkele andere stukken in de Macedonische taal in het geding gebracht waarin bedragen zijn genoemd die tot genoemde bedragen kunnen optellen, maar daarop staan geen rentepercentages vermeld (althans niet leesbaar), behalve mogelijk, later handgeschreven, door [appellante] zelf. Stukken van de bank waarin de door haar gestelde rentepercentages van 1,2%, 1,9% en 3% staan, zijn er niet. Hoe de drie genoemde bedragen verschillende rentes op één bankrekening genereerden, is ook niet naar voren gekomen. Er is onvoldoende op grond waarvan het hof zou kunnen vaststellen dat [appellante] zonder beslag op haar rekening in [buitenland] 1,2%, 1,9% en 3% rente zou hebben ontvangen en er is vervolgens ook niets op grond waarvan het hof kan vaststellen dat zij vervolgens tijdens en na het beslag geen of minder rente over de door haar genoemde bedragen heeft (kunnen) ontvangen.
6.13
Dit betekent dat [appellante] haar stelling dat zij door het beslag ruim 30 duizend euro renteverlies heeft geleden onvoldoende heeft onderbouwd. Haar vordering dat de Staat dat bedrag moet vergoeden is ongegrond. De rechtbank heeft dit terecht afgewezen en de grieven die hierop zien, falen. Omdat er geen concrete, te bewijzen, stellingen over de renteverliezen zijn, zal het hof [appellante] niet tot bewijs van een stelling over de door haar gevorderde renteschade toelaten, nog daargelaten dat het op de weg van [appellante] lag om dergelijk (schriftelijk) bewijs al eerder in het geding te brengen.
Gederfde inkomsten en eigen tijd (grieven 5, 9 en 12)
6.14
[appellante] heeft aangevoerd dat zij financiële schade heeft geleden doordat zij uren moest maken voor “
het rechtzetten van de onrechtmatige situatie” en “
de daaraan verbonden rechtszaken” en zij gedurende die uren geen geld kon verdienen. Bovendien voert zij aan dat zij vanaf 27 september 2017 inkomsten uit haar ZZP-werk als [functie] derfde, omdat zij dat werk niet kon doen door de psychische impact van het onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft hiervoor geen schadevergoeding toegewezen. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de Staat verplicht is om haar uren te vergoeden ook als daarvoor een juridische basis ontbreekt, omdat de Staat coulant moet zijn en aan de door de Ombudsman genoemde behoorlijkheidseis moet voldoen.
6.15
Het hof gaat hierin niet mee. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] veel tijd aan de gevolgen van de huiszoeking en de beslagleggingen heeft besteed en dat zij die tijd zonder onrechtmatig handelen op een voor haar prettiger wijze zou hebben doorgebracht. Dat een andere besteding fijner zou zijn geweest, betekent echter niet dat zij materiële schade heeft geleden in de vorm van declarabele eigen uren.
6.16
Dat de rechter in de 591a-procedure € 65,- heeft toegekend voor schade door tijdsverzuim van één uur behandeling ter zitting, maakt dat niet anders. De uitkomst van die procedure betreft een naar billijkheid toegekend bedrag en schept geen recht om in de civiele procedure een bepaalde schadevergoeding te krijgen.
6.17
Ook voor inkomensderving is onvoldoende grond. Het hof ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellante] de tijd die zij heeft moeten besteden aan de huiszoeking en de beslagen ten koste is gegaan van de uren die zij moest werken als [functie].
6.18
Er is niet komen vast te staan dat [appellante] door het onrechtmatig handelen (enige) [functie]-werkzaamheden niet heeft kunnen doen die zij zonder onrechtmatig handelen wel zou hebben gedaan. Dat haar werkzaamheden als [functie] ten tijde van de huiszoeking nog in de opstartfase waren, zoals de rechtbank overwoog, heeft [appellante] in hoger beroep bestreden (bij grief 9), zodat het hof niet kan uitgaan van een opstartfase rond 27 september 2016. Dat [appellante] vóór 27 september 2016 werkzaamheden had die door de impact van de beslaglegging en verdachtmaking volledig stil zijn komen te liggen, is betwist en blijkt nergens uit. Ter zitting bij de rechtbank heeft zij verteld dat haar inkomsten sinds 2012 (alleen) bestonden uit vermogen op de bank en uit de verhuur van haar vakantiewoning. Daarin is na september 2016 geen verandering gekomen. Van andere inkomsten vóór het onrechtmatig handelen is geen sprake; werkzaamheden als [functie] waren er nog niet. Over de inkomsten
nade huiszoeking en inbeslagname blijkt uit de zich in het dossier bevindende stukken (facturen) alleen dat [appellante] in de zeven maanden na 27 september 2016 declarabele uren als [functie] heeft gewerkt. Arbeidsongeschikt was [appellante] toen niet; in elk geval is er geen onderbouwde stelling op grond waarvan het hof arbeidsongeschiktheid zou kunnen aannemen. Per saldo moet het hof daarom oordelen dat [appellante] na 27 september 2016 in ieder geval niet minder inkomsten had dan daarvoor, omdat zij niet alleen vermogensrente en verhuurpenningen ontving, maar ook inkomsten uit budgetcoaching. Van inkomstenschade is dan ook niets gebleken.
6.19
De conclusie van het voorgaande is dat de rechtbank de gevorderde vergoedingen van (materiële) schade door tijdsverzuim en inkomstenverlies terecht heeft afgewezen. De grieven die hierop zien, falen.
Kosten voor de klaagschriftprocedure (grieven 6 en 10)
6.2
[appellante] heeft gevorderd € 248,50 aan reis- en verblijfkosten en € 3.744,- aan advocaatkosten vanwege schade door de klaagschriftprocedure over de gelegde beslagen en de procedure van art. 36 Sv. Hiervan was in de 591a-procedure € 79,- (€ 65 + € 14,-) toegewezen. Vervolgens heeft de rechtbank in eerste aanleg hiervoor € 150,- reis- en verblijfkosten toegewezen. De overige schadeposten (€ 19,50 en € 3.744,- advocaatkosten) heeft de rechtbank afgewezen, omdat daarvoor een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan waarvan [appellante] niet tijdig gebruik had gemaakt. Daarmee doelde de rechtbank op de procedure van artikel 530 Sv [1] , welke procedure (ingevolge lid 4 en artikel 529 lid 5 Sv [2] ) ook van toepassing is op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in artikel 552a Sv dat ziet op beklag over inbeslagneming en uitblijven van een last tot teruggave. Dat [appellante] de door de wetgever bepaalde termijn voor het instellen van die procedure had overschreden, stond vast met de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2019.
6.21
Omdat [appellante] en [de BV] door de rechtbank Oost-Brabant niet-ontvankelijk zijn verklaard is over hun vorderingen tot vergoeding van de reis- en verblijfkosten en kosten rechtsbijstand voor het opheffen van de beslagen (de kosten klaagschriftprocedure van artikel 552a Sv), nog niet inhoudelijk door een rechter beslist. De vraag is of [appellante] zich dan daarvoor tot de civiele rechter kan wenden. Dat kan. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.22
De regeling van artikel 591a (nu 530) Sv – waarmee alle gewezen verdachten die geen straf of maatregel hebben gekregen en op wie artikel 9a Sr niet is toegepast, een verzoek tot toekenning van (bepaalde) kosten kunnen doen binnen drie maanden na het eindigen van hun zaak, ongeacht of rechtmatig of onrechtmatig jegens hen is gehandeld – is eenvoudig van aard en is gericht op schadevergoeding op gronden van billijkheid. Deze regeling biedt geen exclusieve rechtsgang. Gewezen verdachten die, zoals in dit geval, ten onrechte als verdachte zijn aangemerkt, kunnen er daarom voor kiezen om een vordering bij de civiele rechter in te dienen op grond van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Naar huidig recht is er geen wettelijke bepaling die aan een dergelijke vordering in de weg staat. Evenmin is deze vordering gebonden aan de zojuist bedoelde termijn van drie maanden.
6.23
Er is niet in geschil dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [appellante] door de onrechtmatig gelegde beslagen heeft geleden. [appellante] heeft in hoger beroep aanspraak gemaakt op de resterende € 19,50 aan ‘reis- en verblijfkosten’ en de € 3.744,94 aan advocaatkosten die zien op de 36 Sv en 552a Sv-procedures. De hoogte van deze nog niet vergoede kostenposten is niet betwist. Deze bedragen kunnen daarom worden toegewezen. Grieven 6 en 10 treffen in zoverre doel.
6.24
Over de kosten van de advocaat zal het hof de wettelijke rente (6:119 BW) toewijzen vanaf de dag der dagvaarding in deze zaak (2 augustus 2019). [appellante] heeft over deze kosten de wettelijke rente gevorderd en ten tijde van de dagvaarding was haar schade door die kosten al geleden. Grieven 6 en 10 treffen in zoverre doel.
immateriële schade en ghostwriter (grieven 13 en 14)
6.25
[appellante] heeft € 20.000,- immateriële schadevergoeding gevorderd en in hoger beroep gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat een voldoende onderbouwing van haar geestelijk letsel ontbreekt, zodat de vordering niet toewijsbaar is. Zij heeft daarvoor aangevoerd dat de Staat ingrijpend en onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld met de huiszoeking en de inbeslagname en daarna niet heeft gezocht naar mogelijkheden om tot een voor haar passende oplossing te komen. Zij heeft geen verdere (stukken ter) onderbouwing van haar immateriële schade aangedragen.
6.26
In eerste aanleg had [appellante] ter onderbouwing van het aan haar toegebrachte geestelijk letsel één stuk in het geding gebracht, namelijk de “
bevestiging behandeling” door haar psychotherapeut (productie 21). Uit dat stuk blijkt dat [appellante] vanaf november 2016 tot augustus 2018 bij een psychotherapeut in behandeling is geweest. Waarvoor de behandeling nodig was, blijkt daar niet uit. Nergens is onderbouwd dat de behandeling (louter) diende om te herstellen van de huiszoeking en de inbeslagname op 27 september 2016 of handelingen daarna.
6.27
Het enige dat vaststaat zijn de feitelijke gebeurtenissen die [appellante] in dit geding voldoende naar voren heeft gebracht en die de Staat onvoldoende heeft betwist. De aard en ernst van de normschending die in deze gebeurtenissen besloten ligt, brengt met zich mee dat de nadelige gevolgen voor [appellante] zodanig voor de hand liggen, dat zij hierdoor in haar persoon is aangetast. Het hof doelt daarbij in het bijzonder op de (wijze van) huiszoeking, de inbeslagnames en de wijze van verdere afhandeling daarvan. Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.28
De huiszoeking vond overdag en in het zicht van omwonenden plaats, waarbij een team van zo’n 15 door kleding herkenbare FIOD- en OM-medewerkers door haar voordeur naar binnen is gegaan en binnen is gebleven. Daarbij is ook haar auto, eveneens in het zicht van omwonenden, vanaf buiten voor de deur van haar woning weggetakeld. Het is voor het hof voldoende aannemelijk dat omwonenden zich daardoor (al dan niet tijdelijk) van haar hebben afgewend alsof zij crimineel was. Het hof acht eveneens voldoende aannemelijk dat er kennissen en vrienden waren die hun relatie met [appellante] verbraken onder het mom van ‘waar rook is, is vuur’, als gevolg van het strafvorderlijke optreden jegens haar. Doordat het tot 2018 duurde voordat de strafzaak geseponeerd werd, is deze rookwolk onnodig voor langere tijd om [appellante] heen blijven hangen. Het is aannemelijk dat [appellante] hierdoor ernstige gevoelens van schaamte en eenzaamheid heeft gekregen.
6.29
[appellante] is gedurende een halve dag aangetast in het recht op eerbiediging van haar persoonlijke levenssfeer in de woning. Zo’n 15 voor haar onbekende medewerkers van de FIOD en het OM zijn om 9.00 uur ongevraagd en bij verrassing – en (achteraf) onrechtmatig – haar woning binnengekomen en zijn daar tot 13.30 uur gebleven. Zij hebben bij binnenkomst persoonlijke bezittingen, zoals haar telefoon en haar laptop, van haar afgenomen. Zij hebben haar woning, inclusief de lingerie in haar slaapkamer en de kamer van […], volledig doorzocht. Bij het openen van een afgesloten kastje is geen toegang met een sleutel gevraagd, maar is het kastje opengebroken. Het hof neemt aan dat [appellante] op deze ochtend geen enkele zeggenschap in haar woning ervaarde en zich in haar woning overvallen voelde.
6.3
Bovendien hebben de FIOD en het OM twee dozen met goederen (papierwerk) vanuit haar woning – onrechtmatig – in beslaggenomen. Daaronder bevonden zich enkele zeer persoonlijke spullen zoals haar agenda en de iPad van […], en haar auto.
6.31
In de periode daarna had [appellante] ruim tweeëneenhalve maand geen toegang tot de inbeslaggenomen goederen. Ook had zij vier maanden geen toegang tot haar bankrekeningen. Daardoor kon zij haar huishouding niet voeren op de wijze zoals zij wilde.
6.32
Ondertussen en daarna kreeg [appellante] van de FIOD en het OM geen antwoord op haar vragen, zo volgt (ook) uit het rapport van de Ombudsman (zie onder 3.17). Contacten verliepen moeizaam, reacties op brieven duurden vaak lang, soms maanden. De behandeltermijn was niet vanaf het begin duidelijk en [appellante] werd daarover ook tussentijds onvoldoende bericht. Zij kreeg het gevoel dat zij van het kastje naar de muur werd gestuurd. [appellante] richtte zich op eerherstel en compensatie van haar schade en besteedde haar vrije tijd daaraan. Haar klacht over de doorzoeking werd voor haar niet voldoende serieus genomen. Het OM gaf er geen blijk van te willen achterhalen of in de informatieverstrekking aan de rechter-commissaris fouten waren gemaakt en of de gedraging behoorlijk was. Een persoonlijke aanpak ontbrak, met name bij de nazorg.
6.33
Gelet op de voorgaande omstandigheden tezamen (6.28 – 6.32) acht het hof een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 7.000,- passend en geboden. Dat bedrag is begroot naar billijkheid en inclusief de wettelijke rente tot op heden. In zoverre treffen de grieven doel.
6.34
Het hof heeft in het voorgaande buiten beschouwing gelaten dat de partner van [appellante] , […], haar heeft verlaten. De Staat heeft betwist dat de partner haar heeft verlaten vanwege de doorzoeking van de woning of de beslagen. Dat hij dat wel om die reden heeft gedaan, ligt niet zo voor de hand dat het hof dat zonder meer kan aannemen. Het hof moet er immers van uitgaan dat de partner niet aanwezig was tijdens de huiszoeking en dat van hem niets in beslag is genomen ( [appellante] heeft het tegendeel niet aangevoerd). Voldoende feiten en omstandigheden rond de relatie tussen [appellante] en haar ex-partner en het verbreken daarvan, heeft [appellante] niet gesteld – er is zelfs niet gesteld op welk moment hij haar zou hebben verlaten. Voor bewijslevering is daarom geen plaats. Het enige schrijven van haar partner dat zich in het dossier bevindt, is een kort briefje van twee dagen na de huiszoeking, waarin hij haar schrijft dat het ontzettend vervelend is dat op al [appellante] bezittingen beslag is gelegd en dat hij haar, omdat ze op dit moment over geen geld kan beschikken, wil helpen door de kosten voor de huurauto voor te schieten (bijlage 4 bij productie 22). [appellante] heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat zij geen verklaringen van haar ex-partner (of andere naasten) wil overleggen. Zij is daarop in hoger beroep niet teruggekomen. Op die manier kan het hof geen gevolgen verbinden aan de (herhaalde) mededeling van [appellante] dat haar gezin uit elkaar zou zijn gevallen als gevolg van de gebeurtenissen op 27 september 2016.
6.35
De kosten van een ghostwriter (€ 10.350,-) komen niet als schade voor vergoeding in aanmerking. [appellante] heeft deze kosten niet gemaakt en zij hoeft die kosten ook niet te maken als gevolg van het onrechtmatig handelen. Ook is er onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat zij deze kosten daadwerkelijk zal gaan maken. In elk geval zullen dat niet de kosten zijn van de ghostwriter die haar een prijsopgave heeft gedaan, want ter zitting heeft [appellante] verteld dat die haar boek niet zal schrijven.
Kosten van deze procedure en buitengerechtelijke kosten (grieven 11, 16 en 17)
6.36
[appellante] vordert € 33.851,94 aan advocaatkosten en € 21.553,46 aan zelf bestede tijd voor deze civiele procedure. Zij heeft daaraan in hoger beroep ten grondslag gelegd dat de Staat voortdurend onzorgvuldig, niet constructief en onrechtmatig jegens [appellante] handelt en een oplossing tegenwerkt. [appellante] vindt het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als zij de eigen proceskosten van dit geding zou moeten dragen, terwijl de Staat onrechtmatig en onbehoorlijk jegens haar heeft gehandeld en zij daardoor schade heeft geleden en genoodzaakt was kosten te maken om de Staat tot vergoeding te bewegen.
6.37
Het hof overweegt dat de Staat al vóórdat [appellante] deze civiele procedure begon, heeft erkend dat hij onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld. Daarover was geen geschil tussen partijen. De Staat was ook bereid om schade te vergoeden, zij het niet tot het door [appellante] gevorderde bedrag. Partijen twistten in dit geding alleen over de hoogte van de vergoeding en de wijze van afwikkeling. Omdat [appellante] in dit geding een (aanzienlijk) hoger bedrag vordert dan wat de Staat haar moet vergoeden (en mogelijk zonder rechtszaak zou hebben vergoed), is het geenszins onaanvaardbaar dat [appellante] zelf de proceskosten betaalt.
6.38
Voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten ziet het hof geen grond, reeds omdat niet is gesteld welke “
hoge kosten” [appellante]
buitengerechtelijkheeft moeten maken om de daadwerkelijk geleden schade vergoed te krijgen. Die kosten heeft zij ook in hoger beroep niet onderbouwd, nadat de rechtbank haar er op had gewezen dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet waren onderbouwd. Het hof merkt in dit kader op dat de kosten die de advocaat voorafgaand aan deze civiele procedure heeft gemaakt in strafvorderlijke procedures, al als afzonderlijke schadeposten zijn beoordeeld (en vergoed).
6.39
Grieven 11 en 16 zijn ongegrond. Omdat beide partijen bij de rechtbank terecht deels in het ongelijk waren gesteld, dienen zij beide hun eigen proceskosten te dragen. Grief 17, waarmee [appellante] zich tegen de kostenveroordeling door de rechtbank keert, treft dus geen doel.
Conclusie en proceskosten (grieven 15 en 17)
6.4
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] maar voor een klein gedeelte slaagt, omdat de rechtbank slechts een klein deel van de gevorderde schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, namelijk een deel groot € 10.851,44 (zijnde € 87,- voor de auto, € 19,50 voor reis- en verblijfkosten, € 3.744,94 (plus rente) voor advocaatkosten en € 7.000,- voor immateriële schade). Het hof zal het vonnis voor dat gedeelte vernietigen en de Staat alsnog veroordelen om dat aan [appellante] te betalen, bovenop het bedrag van € 6.938,78 waarvoor de rechtbank al een veroordeling had uitgesproken.
6.41
Voor het overige zijn de grieven ongegrond en zal het hof het vonnis bekrachtigen. Dat is inclusief de afwijzing van het meer of anders gevorderde, waarover grief 15 rept onder verwijzing naar de eerdere grieven.
6.42
Omdat [appellante] niet helemaal in het ongelijk is gesteld en zij coulance verdient vanwege hetgeen de Ombudsman heeft gerapporteerd, zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren aldus dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 december 2020
uitsluitendvoorzover daarbij zijn afgewezen:
  • de kosten voor schorsen van de auto en de kosten voor opvragen van een uittreksel,
  • reis-, verblijfkosten in verband met de beslaglegging,
  • advocaatkosten in verband met de beslaglegging en
  • een vergoeding voor immateriële schade,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Staat om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest aan [appellante] te betalen:
€ 87,-
€ 19,50,
€ 3.744,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2019 tot aan de dag van betaling,
€ 7.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, S.A. Boele en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Tot 1 januari 2020 was dat het gelijkluidende artikel 591a Sv
2.Tot 1 januari 2020 was dat artikel 591 lid 5 Sv.