ECLI:NL:GHDHA:2022:1121

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
28 juni 2022
Zaaknummer
200.274.451/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op klachtplicht in civiele zaak tussen Worldmeetings.com B.V. en de Staat der Nederlanden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een hoger beroep van Worldmeetings.com B.V. tegen de Staat der Nederlanden, specifiek het ministerie van Financiën. De zaak betreft een geschil over de klachtplicht in het kader van verbintenissenrecht. Worldmeetings stelde dat zij tijdig had geklaagd over tekortkomingen in de uitvoering van de overeenkomst door de Staat, maar het hof oordeelde dat Worldmeetings niet had voldaan aan de eisen van artikel 6:89 BW. Het hof concludeerde dat de klachten van Worldmeetings niet duidelijk genoeg waren gecommuniceerd aan de Staat, waardoor deze niet in staat was om zijn gedrag aan te passen en schade te voorkomen. Het hof verwees naar getuigenverklaringen die bevestigden dat het onderwerp regelmatig was besproken, maar dat er geen duidelijke klacht was geuit die de Staat had kunnen aanzetten tot actie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde Worldmeetings in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie over klachten in contractuele relaties, vooral in situaties waarin de overheid betrokken is.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.274.451/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/563603 / HA ZA 18-1180

arrest van 5 juli 2022

inzake

Worldmeetings.com B.V.,

gevestigd in Den Haag,
appellante,
hierna te noemen: Worldmeetings,
advocaat: mr. M. Snoek te Den Haag,
tegen

de Staat der Nederlanden (in het bijzonder het ministerie van Financiën),

zetelend in Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M. Dijkstra te Den Haag.

Het verdere verloop van het geding

1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • het tussenarrest van 29 juni 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 10 november 2021;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 17 februari 2022;
  • de memorie na enquête van Worldmeetings (met producties 4a, 4b en 5);
  • de memorie na enquête van de Staat.
1.2
Ten slotte is opnieuw arrest bepaald.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

Inleidende overweging
2.1
Het getuigenverhoor op 10 november 2021 is afgenomen door mr. J.J. van der Helm. Het getuigenverhoor op 17 februari 2022 is afgenomen door mr. J. van de Klashorst, in aanwezigheid van mr. Van der Helm. Mr. Van de Klashorst is rechter in opleiding (raadsheer-plaatsvervanger), maar maakt om organisatorische redenen geen deel uit van de combinatie die dit arrest wijst. Omdat mr. Van der Helm tijdens het verhoor van 17 februari 2022 naast mr. Van de Klashorst aanwezig is geweest, is het hof van oordeel dat aan de ratio van artikel 155 Rv is voldaan.
2.2
In het tussenarrest van 29 juni 2021 heeft het hof overwogen dat de grieven 4 tot en met 6 van Worldmeetings niet kunnen slagen. Het hof heeft Worldmeetings verder toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat Worldmeetings tijdig bij de Staat heeft geklaagd, in de zin van artikel 6:89 BW, over het verschijnsel
maverick buying.
De beoordeling van het bewijs
3.1
Worldmeetings heeft, om te voldoen aan de bewijsopdracht, drie getuigen doen horen en verwezen naar verschillende e-mails. De Staat heeft in contra-enquête één getuige doen horen. Het hof is van oordeel dat Worldmeetings niet in het op haar rustende bewijs is geslaagd. Dat oordeel rust op het volgende.
3.2
Het hof verwijst in de eerste plaats naar hetgeen in het tussenarrest is overwogen over de betekenis en de ratio van het bepaalde in artikel 6:89 BW. Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat het erom gaat dat de schuldenaar weet dat hij tekortschiet en dat hij zijn gedrag daarop kan aanpassen, toekomstige schade kan voorkomen en bewijsmiddelen kan veiligstellen. Een ingebrekestelling is niet nodig, maar het enkel uiten van teleurstelling is ook niet voldoende. Ook kan niet steeds worden volstaan met de enkele mededeling dat de verrichte prestatie achterblijft bij hetgeen de verbintenis vergt (achter 5.4 van het tussenarrest).
3.3
De getuigen hebben allen verklaard dat het onderwerp
maverick buying(regelmatig) is besproken. Dat als zodanig is echter niet voldoende om van een klacht in de zin van artikel 6:89 BW te spreken. Het enkele feit dat bij de uitvoering van het contract problemen rezen die partijen met elkaar bespraken of dat besproken werd dat de uitvoering niet in alle opzichten verliep zoals partijen zich hadden voorgesteld, levert niet een klacht op in de zin van art. 6:89 BW. Het gaat erom dat aan de Staat een duidelijk signaal is gegeven dat hij zijn gedrag moest aanpassen om schade te voorkomen.
3.4
Uit de verklaring van de getuige [getuige 1], de directeur van Worldmeetings, volgt dat de insteek van de gesprekken met de Staat voor hem was om
maverick buyingte verlagen en dat het zijn insteek was dat
maverick buyingin strijd was met de overeenkomst. Ook verklaarde de getuige [getuige 1] dat hij in een gesprek met [betrokkene 1] gezegd heeft dat
maverick buyingniet volgens de overeenkomst is. Ook de zogenaamde koppeling die werd gebouwd strekte ertoe
maverick buyingte verlagen, maar [getuige 1] heeft niet ‘met de vuist op tafel geslagen’ om zijn standpunt bij de Staat duidelijk te maken.
3.5
De getuige [getuige 2], voorheen adjunct-directeur bij Worldmeetings, heeft verklaard dat
maverick buyingvanaf het begin voorkwam en in het begin van een samenwerking als deze ook onvermijdelijk is. Zij heeft ook verklaard dat
maverick buyingeen vast onderdeel was van de kwartaalevaluaties met de Staat. Het overleg met de Staat strekte ertoe een boeker te helpen Worldmeetings te vinden. Het middel om alle facturen `dicht te zetten’ is niet toegepast. Over het overleg dat met [betrokkene 1] en [getuige 4] plaatsvond, verklaarde zij dat is besproken dat de zogenaamde koppeling de oplossing voor het probleem was, maar dat de kosten daarvan steeds verder opliepen en dat de koppeling er maar niet kwam. Zij verklaarde ook dat er naar haar mening bij de Staat geen misverstand kan hebben bestaan over de klachten van Worldmeetings. Zij voegde nog toe dat
maverick buyinggewoon niet mocht voorkomen en dat het niet zo was dat
maverick buyinggetolereerd moest worden omdat de koppeling niet van de grond kwam.
3.6
De getuige [getuige 3], voorheen accountmanager bij Worldmeetings, heeft verklaard dat zij intern alle alarmbellen heeft laten afgaan over
maverick buying.In een mail van de Staat stond dat het onderwerp niet meer aan de orde mocht worden gesteld, waarna het ‘op een lichtere manier’ is aangestipt. Er was naar haar mening ‘geen gelijkwaardigheid in het contract’.
3.7
In contra-enquête heeft de getuige [getuige 4] verklaard dat zij zich niet kan herinneren waarom de term
maverick buyinguit het verslag van het gesprek in december 2014 is gehaald. Zij denkt dat dit is omdat het een negatieve connotatie heeft omdat het onrechtmatig is. Zij heeft verder verklaard dat
maverick buyingsteeds op de agenda stond en dat er ook over is gemaild, maar dat het werd besproken in het kader van ‘goed opdrachtgever- en goed opdrachtnemerschap’ en nooit is geproblematiseerd in de zin dat het tot een claim zou leiden. Zij heeft verder verklaard dat zij geen signalen heeft gehad dat
maverick buyingecht een issue was voor Worldmeetings. Zij heeft nooit enige druk gevoeld of iets zien aankomen.
3.8
Het hof is van oordeel dat uit deze verklaringen kan worden afgeleid dat het onderwerp
maverick buyingtussen partijen steeds is besproken als terugkerend onderwerp tijdens het periodieke overleg. Uit de verklaringen van de getuigen die Worldmeetings heeft voorgebracht, kan ook worden afgeleid dat aan de zijde van Worldmeetings is aangedrongen op verbeteringen in de uitvoering van de overeenkomst, in die zin dat
maverick buyingzou worden verminderd. De genoemde koppeling zou daarbij een rol moeten spelen. Die vermindering van
maverick buyingwas daarmee kennelijk een gemeenschappelijk doel, met een gemeenschappelijke inspanning die er mede toe strekte de koppeling tot stand te brengen. Weliswaar volgt uit de verklaringen van de getuigen die Worldmeetings heeft voorgebracht dat
maverick buyingdoor Worldmeetings in strijd werd geacht met de overeenkomst, en dat het verschijnsel als zodanig met de Staat is besproken, maar er kan niet uit worden afgeleid dat aan de Staat duidelijk is gemaakt dat elk geval van
maverick buyinggevolgen zou kunnen hebben en dat Worldmeetings de Staat in verband daarmee op enig moment tot schadevergoeding zou aanspreken. [getuige 1] heeft verklaard nooit ‘met de vuist op tafel’ te hebben geslagen, [getuige 2] heeft verklaard dat je ‘vliegen met honing vangt’ en [getuige 3] verklaarde dat het probleem ‘op een lichtere manier’ is aangestipt. Daarbij past de waarneming van [getuige 4] dat het onderwerp in het kader van ‘goed opdrachtgever- en goed opdrachtnemerschap’ steeds aan de orde kwam. Daarmee was het een onderwerp dat in het kader van de reguliere contractbesprekingen steeds op de agenda stond, maar niet als een onderwerp dat, in de woorden van [getuige 4], werd ‘geproblematiseerd.’ Daarbij past ook dat [getuige 2] verklaarde dat
maverick buyingin het begin van de uitvoering van de overeenkomst in ieder geval onvermijdelijk is. Dat is een feit dat meebrengt dat bij de Staat niet zonder meer de indruk behoefde te bestaan dat het als een probleem met juridische consequenties werd gezien. Om die reden kan het feit dat het onderwerp steeds op de agenda van het periodieke overleg stond, niet voldoende worden geacht om te kwalificeren als klacht in de zin van artikel 6:89 BW. Feitelijk is door Worldmeetings melding gemaakt van het verschijnsel en zijn partijen vervolgens steeds op dezelfde voet verder gegaan zonder dat daaraan consequenties werden verbonden. Tegen deze achtergrond legt de weinig specifieke verklaring van de getuige [getuige 1] over wat hij met betrekking tot
maverick buyingbij de Staat aan de orde heeft gesteld (zie hiervoor onder 3.4) onvoldoende gewicht in de schaal.
3.9
Deze conclusie past ook bij de inhoud van de e-mailberichten waarop Worldmeetings zich beroept. Uit die e-mailberichten blijkt dat, veelal naar aanleiding van een directe boeking of een verzoek om een factuur over te nemen, bij de Staat melding is gemaakt van die directe boeking en dat het verzoek is gedaan om er intern aandacht voor te vragen dat dergelijke directe boekingen niet mogen plaatsvinden. Maar ook daaruit blijkt niet dat het verschijnsel
maverick buyingis ‘geproblematiseerd’, maar veeleer dat het een voortdurend onderwerp van gesprek was tussen partijen.
3.1
Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat er twee contractverlengingen zijn geweest. De Staat heeft er terecht op gewezen dat dit niet voor de hand had gelegen als duidelijk was dat Worldmeetings van oordeel was – en dat oordeel duidelijk kenbaar had gemaakt – dat er sprake was van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door de Staat en dat het handelen van de Staat een grond zou zijn voor een schadevergoeding na afloop van de overeenkomsten. In die situatie zou het veel meer voor de hand hebben gelegen dat de Staat een andere leverancier zou zijn gaan zoeken.
3.11
Het gegeven dat het voor Worldmeetings niet duidelijk was wat precies de omvang van het probleem was, omdat zij afhankelijk was van anderen voor de informatie die zij verkreeg, doet aan het voorgaande niet af. De onbekendheid met de exacte omvang van het probleem bracht niet mee dat Worldmeetings niet in staat was om bij de Staat te klagen in de zin van artikel 6:89 BW over
maverick buying.
3.12
Worldmeetings heeft zich verder beroepen op een e-mail van [getuige 4] van 18 december 2014, waarin is opgenomen dat zij de term
maverick buyinguit het gespreksverslag heeft gehaald. Dat leidt evenmin tot een ander oordeel. Uit dat gegeven blijkt niet meer dan dat het onderwerp besproken is, maar niet dat het op een andere wijze aan de orde is gekomen dan uit de getuigenverklaringen moet worden afgeleid.
3.13
De rechtbank heeft overwogen dat de Staat als gevolg van het tijdverloop tot april 2018, in zijn belangen is geschaad omdat zijn mogelijkheden om de gevolgen van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad te beperken, zijn aangetast (4.7 van het vonnis). Tegen dat oordeel richt grief 1 zich niet, zodat het hof daarvan ook uitgaat. Voor zover grief 1 is gericht tegen het oordeel dat rekening moet worden gehouden met het tijdverloop tot april 2018, faalt de grief omdat niet kan worden aangenomen dat eerder dan op dat moment geklaagd is in de zin van artikel 6:89 BW.
3.14
Gelet op het voorgaande faalt grief 1.
Beroep op klachtplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
4.1
Met grief 2 voert Worldmeetings aan dat het beroep op de klachtplicht door de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Worldmeetings voert in dit verband aan dat de Staat niet is benadeeld. Bovendien moet volgens Worldmeetings rekening worden gehouden met de positie van de Staat als overheid, die een voorbeeldrol moet vervullen en gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Tot slot staan volgens Worldmeetings de aard en inhoud van de prestatie in de weg aan een beroep op de klachtplicht.
4.2
Ook deze grief kan niet slagen. Niet alleen de Staat, maar ook Worldmeetings wist dat er
maverick buyingplaatsvond. Het lag op de weg van Worldmeetings om de Staat daarop op zodanige wijze aan te spreken dat voor de Staat duidelijk was dat er van hem een gedragswijziging verlangd werd, bij gebreke waarvan aanspraak op schadevergoeding zou worden gemaakt. De Staat heeft bovendien voldoende onderbouwd dat er voor hem een belang was bij een duidelijke klacht, en de enkele stelling van Worldmeetings dat dit niet het geval is, is niet voldoende voor een ander oordeel en kan niet de stelling dragen dat het beroep op artikel 6:89 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Artikel 6:89 BW is ook op overeenkomsten met de Staat van toepassing, zodat het enkele gegeven dat de Staat de wederpartij van Worldmeetings is, niet meebrengt dat een beroep op de klachtplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof neemt daarbij bovendien in aanmerking dat door de Staat een groot aantal boekingen wordt gedaan en dat het juist daarom van belang is tijdig te worden aangesproken op een tekortkoming, zodat nog controleerbaar is of daadwerkelijk van een tekortkoming sprake is. Datzelfde geldt voor de aard en de inhoud van de overeenkomst. Die sluit een beroep op artikel 6:89 BW niet uit en brengt evenmin mee dat een beroep op de klachtplicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Overige bijzondere omstandigheden die meebrengen dat een beroep op de klachtplicht wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zijn door Worldmeetings niet aangevoerd.
4.3
Grief 2 faalt daarom. Grief 3 is een concluderende grief die geen zelfstandige betekenis heeft en daarom ook faalt.
Conclusie
5.1
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1-3 falen. Over de grieven 4-6 is in het tussenarrest al geoordeeld. De grieven 7 en 8 hebben betrekking op de proceskostenveroordeling en op de feitelijke beslissing van de rechtbank. Die grieven falen in het verlengde van de overige grieven.
5.2
Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen. Worldmeetings zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 november 2019;
  • wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
  • veroordeelt Worldmeetings in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 2.071,- aan verschotten en € 12.192,- aan salaris advocaat, te verhogen met € 163 aan nasalaris en € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag der algehele voldoening.
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, S.A. Boele en A. Dupain en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2022 in aanwezigheid van de griffier.