ECLI:NL:GHDHA:2022:1078

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2022
Publicatiedatum
23 juni 2022
Zaaknummer
200.288.174
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vonnis inzake vergoeding voor wervingsdiensten en uitleg van een overeenkomst

In deze zaak gaat het om de vraag of Bouw B.V. een vergoeding verschuldigd is aan Experience HRM voor het werven van een kandidaat voor de functie van werkvoorbereider. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat Bouw B.V. deze vergoeding moest betalen, maar het Gerechtshof Den Haag oordeelt anders. Het hof wijst de vordering van Experience HRM af en vernietigt het eerdere vonnis. De zaak begon met een voorstel van Experience HRM aan Bouw B.V. voor het werven van een werkvoorbereider, waarbij een fee van 15% van het jaarsalaris werd afgesproken als de kandidaat via een ander kanaal werd voorgesteld. Bouw B.V. had zelf een kandidaat aangenomen die zich rechtstreeks had gemeld, zonder gebruik te maken van de diensten van Experience HRM. Het hof concludeert dat Bouw B.V. geen vergoeding verschuldigd is, omdat de uitleg van de overeenkomst niet impliceert dat zij verplicht was om de diensten van Experience HRM af te nemen. Het hof benadrukt dat de bewoordingen van de overeenkomst niet duidelijk maken dat een vergoeding verschuldigd is als de kandidaat zich rechtstreeks meldt. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van Experience HRM af, waarbij zij ook wordt veroordeeld tot terugbetaling van een eerder betaald bedrag aan Bouw B.V. en in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.288.174/01
Zaaknummer rechtbank : 8264183 \ CV EXPL 20-109
Arrest van 28 juni 2022
in de zaak van
[appellante] Bouw B.V.,
gevestigd in Reeuwijk,
appellante,
advocaat: mr. M.R. Lim, kantoorhoudend in Leiden,
tegen
[verweerster] , h.o.d.n. Experience HRM,
wonend in [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. E.J.M. Brocatus, kantoorhoudend in Apeldoorn.
Het hof zal partijen hierna noemen: [appellante] en [verweerster] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of [appellante] een vergoeding verschuldigd is aan [verweerster] voor het werven van een kandidaat voor de positie van werkvoorbereider. Het draait daarbij om de uitleg van de tussen partijen gesloten overeenkomst. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellante] de vergoeding moet betalen. Het hof oordeelt anders en wijst de vordering van [verweerster] af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 23 december 2020, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda, van 8 oktober 2020;
  • het arrest van dit hof van 16 februari 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast (deze is niet gehouden);
  • de memorie van grieven van [appellante] ;
  • de memorie van antwoord van [verweerster] ;
  • de schriftelijke toelichting van [appellante] , met producties;
  • de schriftelijke toelichting van [verweerster] en de schriftelijke toelichting deel 2 van [verweerster] waarin zij reageert op de schriftelijke toelichting van [appellante] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellante] is een bouwbedrijf.
3.2
[verweerster] is als zzp-er werkzaam als recruiter/HR adviseur.
3.3
Op 13 mei 2019 heeft [verweerster] het volgende voorstel gedaan aan [appellante] voor het werven van een werkvoorbereider/projectleider:
“4.1 Recruitment
Voor de functie van werkvoorbereider in deze branche geldt een gespannen arbeidsmarkt; het aanbod is kleiner dan de vraag. Recruitment voor deze functie vraagt om een grote mate van zoekintensiteit en zal naar mijn mening niet of minder geschikt zijn voor insourced searching (openbare bronnen van beschikbaarheid) en meer vragen om outsourced searching (geen openbare bron, onbekende of latente beschikbaarheid).
Het gebruikelijk tarief bij deze vorm van recruitment voor een functie op executive niveau bedraagt 30% van het jaarsalaris; op management niveau 20 tot 25%. Mijn werkwijze onderscheidt zich van de gebruikelijke, in die zin dat ik de kandidaten èn telefonisch èn persoonlijk spreek, referenties navolg en eerst dan (bij gebleken geschiktheid) voorstel aan het bedrijf. Indien gewenst begeleid ik ook de gesprekken op het bedrijf en een eventueel assessment; de kosten daarvoor bedragen bij LTP (marktleider op het gebied van assessments) ca € 225,- en worden rechtstreeks aan het bedrijf gefactureerd. Ik stel de functie van werkvoorbereider op management niveau, schat een wervingstermijn van max 3 maanden in en stel daarbij een fee voor van 20%. Indien een kandidaat via een ander kanaal wordt voorgesteld, worden deze op gelijke wijze door mij “behandeld” en bedraagt de fee 15%.”
3.4
[appellante] heeft daarop in een e-mail van 17 mei 2019 aan [verweerster] onder meer geschreven:
“Zoals zojuist telefonisch besproken willen we graag met je samenwerken. Samen op zoek naar een goede werkvoorbereider/projectleider.”
3.5
Vlak daarvoor had [appellante] een advertentie laten plaatsen voor een werkvoorbereider/projectleider. [verweerster] was hiervan op de hoogte.
3.6
[verweerster] heeft werkzaamheden verricht in het kader van de opdracht. In juni/juli 2019 heeft zij twee kandidaten aan [appellante] voorgesteld. Met hen is geen arbeidsovereenkomst tot stand gekomen.
3.7
Ondertussen had [appellante] zelf verschillende gesprekken gevoerd met een kandidaat die zich rechtstreeks bij haar had gemeld naar aanleiding van de advertentie. [appellante] heeft met die kandidaat een arbeidsovereenkomst gesloten.
3.8
[verweerster] heeft [appellante] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 9.952,49 (inclusief BTW). Dit bedrag is gebaseerd op 15% van het jaarsalaris van de door [appellante] aangenomen werkvoorbereider/projectleider. [appellante] heeft deze factuur niet betaald.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[verweerster] heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.952,49 en een bedrag van € 872,62 aan buitengerechtelijke kosten, beide te vermeerderen met rente, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerster] toegewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft daartoe, kort weergegeven, het volgende overwogen. Gebleken is dat de vacature is vervuld via een advertentie die [appellante] had geplaatst. Dat betekent dat een kandidaat via een ander kanaal is voorgesteld. [verweerster] mag daarvoor een fee van 15% van het jaarsalaris van de kandidaat in rekening brengen. Dat [appellante] bij deze kandidaat ervoor heeft gekozen geen beroep te doen op de diensten van [verweerster] , maakt de afspraak omtrent de beloning niet anders.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende bezwaren (grieven) tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] wil dat het hof de vorderingen van [verweerster] alsnog afwijst, [verweerster] veroordeelt tot terugbetaling van het bedrag van € 12.906,39 dat [appellante] op grond van het vonnis aan [verweerster] heeft betaald, met wettelijke rente vanaf 8 oktober 2020, en met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten, inclusief nakosten, met wettelijke rente.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Tussen partijen staat het volgende vast. [appellante] heeft het hiervoor bij 3.3 weergegeven voorstel van [verweerster] geaccepteerd. Nadat [verweerster] met haar werkzaamheden was begonnen, heeft zich een kandidaat voor de vacature van werkvoorbereider/projectleider rechtstreeks bij [appellante] gemeld. [appellante] heeft vervolgens gesprekken met deze kandidaat gevoerd en heeft zelf een arbeidsovereenkomst met hem gesloten. [appellante] heeft het aanbod van [verweerster] om de gesprekken met deze kandidaat op het bedrijf van [appellante] bij te wonen afgeslagen.
6.2
De vraag waar het ook in hoger beroep om gaat is of [appellante] 15% over het jaarsalaris van deze kandidaat aan [verweerster] verschuldigd is.
6.3
Bij de beantwoording van deze vraag draait het om de uitleg van de volgende, door [verweerster] opgestelde passage (hierna: de passage):
“Mijn werkwijze onderscheidt zich van de gebruikelijke, in die zin dat ik de kandidaten èn telefonisch èn persoonlijk spreek, referenties navolg en eerst dan (bij gebleken geschiktheid) voorstel aan het bedrijf. Indien gewenst begeleid ik ook de gesprekken op het bedrijf en een eventueel assessment (…). Ik stel de functie van werkvoorbereider op management niveau (…) en stel daarbij een fee voor van 20%[hof: van het jaarsalaris van de aangenomen kandidaat]
. Indien een kandidaat via een ander kanaal wordt voorgesteld, word[t] deze op gelijke wijze door mij “behandeld” en bedraagt de fee 15%.”.
6.4
Het standpunt van [verweerster] is als volgt. De passage bevat een regeling voor twee situaties: (i) de situatie dat [verweerster] een geschikte kandidaat zou vinden en (ii) de situatie dat [appellante] zelf, of een derde, een geschikte kandidaat zou vinden. Als [verweerster] zelf een geschikte kandidaat vindt, heeft zij recht op een vergoeding van 20% van diens jaarsalaris, en als een geschikte kandidaat via een ander kanaal wordt voorgesteld (dus zonder tussenkomst van [verweerster] ) dan zal zij die kandidaat op gelijke wijze behandelen en heeft zij recht op een vergoeding van 15%. [verweerster] zou daarmee in alle gevallen waarin een kandidaat door [appellante] wordt aangenomen een compensatie krijgen voor haar werkzaamheden. Wat betreft de werkzaamheden die [verweerster] voor die vergoedingen zou verrichten geldt het volgende. [1] Als [verweerster] zelf werft zal zij de kandidaat, voordat ze deze voorstelt aan [appellante] , telefonisch en persoonlijk spreken en zijn referenties natrekken, en daarna zal [verweerster] , als [appellante] dat wenst, de gesprekken op het bedrijf en een eventueel assessment begeleiden. Als een kandidaat via een ander kanaal wordt voorgesteld aan [appellante] , dan bestaan de werkzaamheden van [verweerster] alleen uit het begeleiden van de gesprekken op het bedrijf en een eventueel assessment, indien gewenst. Met de tekst dat een kandidaat “op dezelfde wijze wordt behandeld” wordt bedoeld dat [verweerster] alleen die laatstgenoemde werkzaamheden zal verrichten, als [appellante] daar behoefte aan heeft. [verweerster] heeft aangeboden om bij de gesprekken met de kandidaat op het bedrijf van [appellante] aanwezig te zijn, maar [appellante] heeft daar geen gebruik van gemaakt. Door dat aanbod heeft [verweerster] deze kandidaat op dezelfde wijze behandeld als een door haar voorgedragen kandidaat en daarmee is voldaan aan alle vereisten om aanspraak te kunnen maken op de vergoeding van 15%.
6.5
Het standpunt van [appellante] is anders. [appellante] wijst erop dat partijen een bemiddelingsovereenkomst hebben gesloten. Uitgangspunt daarbij is de wettelijke regel van artikel 7:426 lid 1 BW, die inhoudt dat de bemiddelaar ( [verweerster] ) alleen recht heeft op loon als door haar bemiddeling de overeenkomst tussen de opdrachtgever ( [appellante] ) en de derde tot stand is gekomen (het zogenaamde ‘no cure no pay’ principe). Partijen kunnen wel overeenkomen dat zij van deze regel afwijken, maar dat is in dit geval niet gebeurd: partijen zijn niet overeengekomen dat [appellante] ook een vergoeding verschuldigd is als [verweerster] helemaal geen werkzaamheden heeft verricht die hebben bijgedragen aan de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst met een specifieke kandidaat. Volgens [appellante] moet de passage namelijk als volgt worden begrepen. In de passage heeft [verweerster] haar werkwijze (haar “behandeling”) beschreven. Die houdt in dat [verweerster] kandidaten telefonisch en persoonlijk spreekt, hun referenties natrekt en vervolgens, als [appellante] dat wenst, de gesprekken op het bedrijf en een eventuele assessment begeleidt. Partijen zijn inderdaad een regeling overeengekomen voor het geval een kandidaat via een ander kanaal (en dus niet via [verweerster] ) wordt voorgesteld: [verweerster] krijgt dan een vergoeding van 15% van het jaarsalaris als de kandidaat door haar volgens deze werkwijze is “behandeld” en vervolgens een arbeidsovereenkomst tot stand komt. Dat de “behandeling”, zoals [verweerster] betoogt, er in dat geval alleen uit zou bestaan dat [verweerster] desgewenst bij de gesprekken op het bedrijf aanwezig zou zijn en een eventuele assessment zou begeleiden, volgt niet uit tekst van de passage. [verweerster] heeft de hiervoor beschreven werkwijze niet toegepast op de door [appellante] aangenomen kandidaat. [verweerster] heeft de kandidaat niet eens gezien of gesproken. [verweerster] heeft af en toe wel gevraagd hoe het ging met de kandidaat, maar die gesprekken waren niet inhoudelijk en hebben op geen wijze een bijdrage geleverd aan de gesloten arbeidsovereenkomst. Omdat [appellante] bij deze kandidaat geen beroep heeft gedaan op de diensten van [verweerster] , is [appellante] geen beloning van 15% verschuldigd. Als [verweerster] had willen afspreken dat zij ook een beloning zou ontvangen als zij geen enkele bemoeienis zou hebben met het tot stand brengen van een arbeidsovereenkomst met een kandidaat, dan had zij dat als professionele partij duidelijk moeten verwoorden in haar voorstel, maar dat heeft zij niet gedaan.
6.6
Het hof stelt voorop dat het bij de uitleg van de passage aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bewoordingen van de passage mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de zogenaamde Haviltex-maatstaf). [2] Het hof komt tot de conclusie dat uitleg van de passage volgens deze maatstaf meebrengt dat [appellante] in dit geval geen vergoeding verschuldigd is. Het hof licht dat als volgt toe.
6.7
In de eerste plaats had [appellante] redelijkerwijs niet hoeven begrijpen dat de woorden
“indien een kandidaat via een ander kanaal wordt voorgesteld, wordt deze op gelijke wijze door mij “behandeld” en bedraagt de fee 15%”zou inhouden dat [appellante] verplicht zou zijn de diensten van [verweerster] af te nemen als een kandidaat zich rechtstreeks bij [appellante] zou melden en dat als [appellante] in dat geval geen gebruik zou maken van de diensten van [verweerster] , zij dan toch een vergoeding van 15% zou moeten betalen. Als [verweerster] dat bedoelde, dan had zij dat duidelijk in haar voorstel moeten verwoorden of in ieder geval tijdens de gesprekken voorafgaand aan of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aan [appellante] moeten laten weten. De bewoordingen van de passage wijzen, zoals gezegd, niet in deze richting en [verweerster] heeft niet gesteld dat zij haar bedoeling met [appellante] heeft besproken. [appellante] is om deze reden geen vergoeding aan [verweerster] verschuldigd.
6.8
Daar komt nog het volgende bij. [appellante] had redelijkerwijs niet uit de passage hoeven begrijpen dat, als een kandidaat zich via een ander kanaal bij [appellante] zou melden, de gelijke behandeling alleen zou zien op het desgewenst voeren van gesprekken bij [appellante] op het bedrijf en het eventueel begeleiden van een assessment, en dat de fee van 15% verschuldigd was voor alleen die (optionele) diensten. De meest voor de hand liggende uitleg van de passage is dat [verweerster] ook in dat geval zelf gesprekken met die kandidaten zal voeren en hun referenties zal nagaan. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien dat die werkzaamheden bij voorbaat onnodig of zinloos zijn als een kandidaat zich via een ander kanaal meldt. Anders dan [verweerster] meent, is bij die uitleg een verschil tussen een fee van 20% en 15% ook voor de hand liggend en begrijpelijk, omdat [verweerster] in het geval een kandidaat via een ander kanaal in beeld komt geen zoekwerk heeft hoeven verrichten om die kandidaat te vinden. Als [verweerster] bedoelde dat zij, als een kandidaat via een ander kanaal wordt voorgesteld, desgewenst alleen bij de gesprekken op het bedrijf zou zijn en een assessment zou begeleiden, dan had zij dat duidelijk in haar voorstel moeten verwoorden of in de gesprekken voorafgaand aan of ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met [appellante] moeten bespreken. [verweerster] heeft niet gesteld dat zij dat laatste heeft gedaan.
6.9
Het voorgaande betekent dat zelfs als [appellante] verplicht zou zijn geweest om diensten van [verweerster] af te nemen in geval een kandidaat via een ander kanaal zou worden voorgesteld, althans om daar in ieder geval voor te betalen als [verweerster] bereid was die te verlenen, die diensten niet beperkt zijn tot het desgewenst begeleiden van de gesprekken op het bedrijf en een eventuele assessment. Nu [verweerster] alleen die beperkte werkzaamheden bij de betreffende kandidaat heeft aangeboden, en zij niet (voldoende onderbouwd) heeft gesteld dat zij de andere werkzaamheden heeft aangeboden of dat zij daartoe niet in de gelegenheid is gesteld, heeft [verweerster] ook om die reden geen recht op een vergoeding van 15%.
6.1
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. Gelet daarop hoeft het bezwaar van [appellante] inzake schending van de substantiëringsplicht (waar naar het oordeel van het hof overigens geen sprake van is) niet meer behandeld te worden.
6.11
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de vorderingen van [verweerster] alsnog afwijzen. [verweerster] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en van de procedure in hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda, van 8 oktober 2020;
en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [verweerster] af;
- veroordeelt [verweerster] tot terugbetaling van een bedrag van € 12.906,39, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 16 oktober 2020 tot de dag van voldoening;
- veroordeelt [verweerster] in de proceskosten van de procedure bij kantonrechter, aan de zijde van [appellante] begroot op € 720,-- aan salaris voor de gemachtigde, en in de proceskosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 2.193,99 aan verschotten (bestaande uit € 87,99 aan explootkosten en € 2.106,-- aan griffierecht) en € 2.228,-- aan kosten voor de advocaat (2 punten x tarief II), en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J.M. Burg, M.P.J. Ruijpers en R.S. Le Poole en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie met name de schriftelijke toelichting - deel 2 van [verweerster] , nrs. 11-18.
2.Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex).