ECLI:NL:GHDHA:2022:1045

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
200.292.962/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van gezag en omgangsregeling tussen moeder en minderjarige

In deze zaak verzoekt de moeder om herstel van haar gezag over haar minderjarige dochter en om een omgangsregeling. De minderjarige, inmiddels 13 jaar oud, heeft al geruime tijd geen contact meer met haar moeder en heeft in eerdere procedures aangegeven geen contact te willen. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de eerdere beschikkingen, die het gezag van de moeder hebben beëindigd, niet zijn gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens en dat er geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling rechtvaardigen. De moeder heeft in het verleden meerdere procedures gevoerd, maar het hof concludeert dat de belangen van de minderjarige voorop moeten staan. De moeder wordt in de kosten van de procedure veroordeeld. De beslissing van het hof is een bevestiging van de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof, waarin het belang van de minderjarige en haar wensen centraal staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.292.962/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-4716
zaaknummer rechtbank : C/10/599314
beschikking van de meervoudige kamer van 11 mei 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. J.F.M. van Weegberg te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. W.R. Arema te Rotterdam.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 15 april 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
De vader heeft op 14 juli 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- de processtukken in eerste aanleg van de zijde van de moeder, ingekomen op 18 juni 2021;
- een journaalbericht van 27 juli 2021 met bijlagen van de zijde van de moeder, ingekomen op 27 juli 2021;
- een journaalbericht van 8 september 2021 met bijlage van de zijde van de moeder, ingekomen op 8 september 2021;
- een journaalbericht van 14 september 2021 met bijlage van de zijde van de vader, ingekomen op 22 september 2021;
- een journaalbericht van 10 januari 2022 met bijlagen van de zijde van de moeder, ingekomen op 10 januari 2022;
- een journaalbericht van 17 maart 2022 met bijlagen van de zijde van de moeder, ingekomen op 17 maart 2022.
2.4.
Op 21 januari 2022 heeft een raadsheer van het hof met de minderjarige [minderjarige] gesproken.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft, nadat uitstel is verleend, op 31 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
De raad is niet ter zitting verschenen.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de zitting pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] geboren: [naam minderjarige] (hierna ook: de minderjarige).
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2017 is het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en is de vader belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag. Bij beschikking van dit hof van 7 februari 2018 is deze beschikking bekrachtigd.
3.4.
Bij afzonderlijke beschikking van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2017 is het verzoek tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht tussen de moeder en de minderjarige afgewezen. Bij beschikking van dit hof van 7 augustus 2019 is deze beschikking bekrachtigd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de moeder niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek om, met wijziging van de beschikking van dit hof van 7 februari 2018, haar samen met de vader te belasten met het gezag over de minderjarige. Ook is de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om, met wijziging van de beschikking van dit hof van 7 augustus 2019, een omgangsregeling tussen haar en de minderjarige vast te stellen. Verder zijn de proceskosten gecompenseerd en is het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2.
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring inzake de omgang en het gezag, en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, haar verzoeken in eerste aanleg betreffende het gezamenlijke gezag over [minderjarige] en het vaststellen van omgang tussen haar en de minderjarige alsnog toe te wijzen, kosten rechtens. Bij brief van 10 januari 2022 heeft de moeder aanvullend verzocht om de ouders en [minderjarige] door te verwijzen naar Enver en te waarborgen dat de vader zijn medewerking zal verlenen aan de hulpverlening.
4.3.
De vader verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder niet- ontvankelijk te verklaren in haar appel, dan wel haar verzoeken in appel af te wijzen. De vader verzoekt tevens om de moeder te veroordelen in de kosten van dit geding.

5.De motivering van de beslissing

Procesrechtelijke overwegingen
5.1.
De vader heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er geen verzoeken meer voorliggen om op te beslissen, nu de moeder haar appel bij journaalbericht van 12 oktober 2021 heeft ingetrokken. Dat op diezelfde dag een journaalbericht is ingekomen waarin is aangegeven dat de intrekking een misverstand betrof doet hier niet aan af, zo stelt de vader. Subsidiair – indien het hof toekomt aan een inhoudelijke beoordeling – heeft de vader verzocht om het stuk van de moeder van 10 januari 2022 bij de beoordeling buiten beschouwing te laten, nu dit stuk in strijd is met de twee-conclusieregel. De moeder heeft op beide punten verweer gevoerd en stelt zich op het standpunt dat zij niet in strijd met procesrechtelijke regels heeft gehandeld.
5.2.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de moeder tijdig te kennen heeft gegeven dat de intrekking een misverstand betrof. Partijen hebben daarna over en weer nog verschillende stukken ingediend. Niet is gebleken dat de vader in de veronderstelling was dat de procedure door intrekking was beëindigd. Het hof gaat dan ook voorbij aan het primaire standpunt van de vader.
5.3.
De twee-conclusieregel, die volgt uit artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, houdt kort gezegd in dat partijen in beginsel alle stellingen moeten aanvoeren in het hoger beroepschrift respectievelijk het verweerschrift in hoger beroep. De moeder heeft geen toestemming gevraagd en gekregen voor het indienen van een nader inhoudelijk processtuk. De brief van 10 januari 2022 bevat een relaas van de moeder zelf, zonder nadere toelichting van haar advocaat. Gelet op het voorgaande zal het hof de stellingen van de moeder zoals ingenomen in de brief van 10 januari 2022 bij de beoordeling buiten beschouwing laten. Een eventuele verwijzing naar Enver – zoals door de moeder in eerste aanleg overigens al werd voorgesteld – kan het hof evenwel desondanks in overweging nemen.
Standpunt moeder
5.4.
De moeder heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de moeder haar verzoek ten aanzien van het gezag alleen zou hebben gebaseerd op artikel 1:253o van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank miskent daarbij dat de moeder haar verzoek ook op artikel 1:277 BW heeft gebaseerd. Om die reden is de beschikking van de rechtbank niet, althans onvoldoende duidelijk gemotiveerd.
Daarnaast heeft de rechtbank volgens de moeder miskend dat in de beschikkingen van het hof van 7 februari 2018 en 7 augustus 2019, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Zo wordt door de moeder wel kinderalimentatie betaald. De moeder verwijst voorts naar de overige punten genoemd in nr. 55 van haar verzoekschrift in eerste aanleg. De beslissingen zijn gebaseerd op onwaarheden van de vader, die door de moeder zijn weerlegd. De integriteitsschendingen van de gecertificeerde instelling en de vermengingen van de werkgever staan daarnaast wel degelijk in verband met het gezag over en de omgang met [minderjarige] ; het zijn dé redenen dat de moeder in 2017 haar gezag is kwijtgeraakt en contact met [minderjarige] aan haar is ontzegd. In de bestreden beschikkingen is verder miskend dat de omstandigheden zijn gewijzigd, nu [minderjarige] inmiddels 12 jaar is geworden en aan de rechter haar mening kenbaar kan maken. Ook omdat de moeder geen enkel verwijt kan worden gemaakt in het verbreken van het contact met [minderjarige] en het kwijtraken van haar gezag is sprake van een wijziging van omstandigheden. De rechtbank miskent het recht van de moeder op (hernieuwde) toegang tot de rechter. De rechtbank gaat ten onrechte voorbij aan het standpunt van de moeder dat de vader zijn verplichting op grond van artikel 1:247 lid 3 BW niet nakomt en het standpunt dat de mening van [minderjarige] om geen contact te willen met haar moeder, wordt gekleurd door het feit dat zij door haar vader wordt opgevoed en (dus) niet haar eigen mening kan zijn. Het klopt dat [minderjarige] zich goed ontwikkelt, maar de moeder maakt zich ernstige zorgen over het ontbreken van contact. [minderjarige] ontkent 50% van haar afkomst, waardoor zij problemen kan ontwikkelen. Zij overziet niet de consequenties van haar standpunt om geen contact te willen met haar moeder. De raad heeft in 2016 al speltherapie voor [minderjarige] geadviseerd, maar dit is niet van de grond gekomen. Dit klemt te meer omdat de vader op leeftijd is, waardoor hij mogelijk op termijn niet meer voor [minderjarige] kan zorgen. Uit de overgelegde e-mails tussen de ouders in het kader van de informatie-uitwisseling, volgt dat de ouders wel degelijk in staat zijn goed over [minderjarige] te communiceren.
De moeder verzoekt uitdrukkelijk om [minderjarige] en de ouders door te verwijzen naar Enver. Zij heeft er vertrouwen in dat deze hulpverleningsinstantie kan bijdragen aan het herstel van het contact. Indien [minderjarige] na deelname aan het traject alsnog geen contact wil, kan de moeder zich hier makkelijker bij neerleggen. Deelname aan een hulpverleningstraject bij Enver kan zo nodig worden bevorderd door er een dwangmiddel aan te verbinden.
Standpunt vader
5.5.
De vader heeft verweer gevoerd. Hij stelt zich op het standpunt dat niet zonder meer uit de bestreden beschikking kan worden afgeleid dat de rechtbank niet heeft geoordeeld op grond van artikel 1:277 BW. Mocht dit wel het geval zijn, dan dient het voor rekening en risico van de moeder te komen dat zij de grondslag van haar verzoek niet juist heeft vermeld. De beoordelingsmaatstaf van de artikelen 1:277 en 253o BW is daarbij gelijk, en de rechtbank heeft dus de juiste beoordelingsmaatstaf gebruikt.
De moeder is niet in cassatie gegaan van de beschikkingen van 7 februari 2018 en 7 augustus 2019. Het hof is volgens de vader niet de juiste instantie om in deze appelprocedure te klagen over vermeende onjuistheden dan wel vermeende onvolledige gegevens, waar het hof in die beschikkingen wel of niet van uit zou zijn gegaan. Hij betwist dat de beschikkingen op onwaarheden en onjuistheden zijn gebaseerd. Het geschil dat de moeder met de gemeente [naam gemeente] heeft en de door haar gestelde integriteitsschendingen, hebben niets te maken met het feit dat zij geen gezag en omgang heeft.
Volgens de vader is er ook geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden. De moeder heeft niet mee willen werken aan onderzoek naar [minderjarige] en handelde daarmee in strijd met de belangen van [minderjarige] ; dat is de reden geweest voor de beëindiging van het gezamenlijk gezag en het afwijzen van de omgang. De moeder gaat voorbij aan de mening van [minderjarige] om geen contact te willen hebben. De vader gaat gesprekken met [minderjarige] over haar moeder niet uit de weg en zal omgang niet in de weg staan als [minderjarige] aangeeft dit te willen. Therapie voor [minderjarige] is niet aan de orde, omdat het goed met [minderjarige] gaat. De verwijzingen naar speltherapie dateren uit 2016/2017. Het feit dat de vader op leeftijd is, vormt ook geen grond voor wijziging. Tot op heden levert de verzorging van [minderjarige] hem geen problemen op en hij heeft voorzieningen getroffen voor het geval hij niet meer voor [minderjarige] kan zorgen. Er is slechts een zakelijke informatieoverdracht van de vader aan de moeder, van wederzijdse communicatie is geen sprake.
De vader heeft geen vertrouwen in deelname aan een hulpverleningstraject bij Enver. De ouders zijn sinds 2010 al geen gezin meer en [minderjarige] heeft haar moeder sinds november 2013 niet meer gezien. Hoe verdrietig ook, bij [minderjarige] bestaat geen enkel draagvlak voor een traject en ook de vader heeft hier, gelet op het verleden, geen vertrouwen in. Hij is ook bang dat deze stap weer tot allerlei nieuwe procedures zal leiden.
Verdere overwegingen hof
5.6.
De eerste grief van de moeder is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde rechtsgrond met betrekking tot het gezag. Hierover overweegt het hof het volgende. Op grond van artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vult de rechter ambtshalve de rechtsgronden aan. Het hof meent dat het verzoek van de moeder ten aanzien van het gezag als grondslag dient te hebben artikel 1:277 BW. Dit artikel gaat over de situatie dat het gezag van een ouder is beëindigd op verzoek van de raad op basis van de in artikel 1:266 BW genoemde gronden, wat in onderhavige geval is gebeurd bij beschikking van 7 juni 2017 (en is bekrachtigd bij beschikking van 7 februari 2018). Het door de rechtbank gehanteerde artikel 1:253o BW is daarentegen van toepassing indien het gezag van een ouder – doorgaans op verzoek van de andere ouder – is beëindigd ingevolge het bepaalde in de paragrafen 1, 2 en 2a van titel 14 van Boek 1 BW of het bepaalde in art. 1:253n BW.
5.7.
Het hof zal het verzoek van de moeder daarom beoordelen op grond van artikel 1:277 BW. Op grond van lid 1 van dit artikel kan de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag herstellen indien herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is en de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen. Indien ter gelegenheid van de beëindiging van het gezag het gezag aan de andere ouder is opgedragen, belast de rechtbank de ouder wiens gezag was beëindigd en deze alleen het in het eerste lid bedoelde verzoek doet, niet met het gezag, tenzij de omstandigheden na het nemen van de beschikking waarbij het gezag aan de andere ouder wordt opgedragen, zijn gewijzigd of bij het nemen van de beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:277 lid 2 BW). Dit laatste criterium is hetzelfde criterium als dat waaraan de rechtbank heeft getoetst.
5.8.
Voor de omgang geldt gedeeltelijk hetzelfde wettelijke kader. Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen of van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind een beslissing inzake de omgang alsmede een door de ouders onderling getroffen omgangsregeling wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Op grond van lid 3 van dit artikel kan dit verzoek echter ook worden gedaan als een jaar is verstreken nadat de eerdere beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Is een van deze gevallen aan de orde, dan wordt verder beslist aan de hand van het wettelijke kader van artikel 1:377a BW, waarbij een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat (lid 1) en de rechter de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend kan ontzeggen op de in lid 3 van dat artikel limitatief opgesomde gronden. Die gronden zijn dat :
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.9.
Voor zover de rechtbank zich voor de beslissing over het gezag heeft gebaseerd op artikel 1:253o BW is de eerste grief terecht voorgesteld. Inhoudelijk heeft de rechtbank voor de beslissing over het gezag én de beslissing over de omgang echter de juiste maatstaf aangelegd door (allereerst) te beoordelen of bij het nemen van de vorige beslissingen is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en of er sprake is van nadien gewijzigde omstandigheden. Ook het hof zal dus aan deze maatstaf toetsen. Daarbij stelt het hof vast dat de moeder het nieuwe verzoekschrift in de nu voorliggende procedure bij de rechtbank heeft ingediend op 30 juni 2020, toen nog geen jaar was verstreken sinds het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking van het hof van 7 augustus 2019.
5.10.
In de gezagsbeschikking van 7 februari 2018 heeft het hof (in rov. 5) geoordeeld dat de rechtbank op juiste gronden het gezag van moeder heeft beëindigd. Die gronden hielden onder meer in dat de moeder in de afgelopen jaren niet in staat is geweest het belang van de minderjarige boven haar eigen belang te stellen en is sprake van een ernstig bedreigde ontwikkeling van de minderjarige. Het hof heeft hieraan onder meer toegevoegd dat de diverse hulpverleningstrajecten die in de ruim vier jaar durende ondertoezichtstelling van de minderjarige zijn betracht om tot contactherstel tussen de moeder en de minderjarige en tot onderzoek van de minderjarige te komen, zijn gestrand door de tegenwerking van de moeder. Naar het oordeel van het hof is de voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn waarbinnen de moeder de verantwoordelijkheid om de verzorging en opvoeding in staat is te dragen, ruimschoots verstreken. De moeder verliest zich in allerlei juridische procedures, geeft geen blijk van zelfinzicht en is niet in staat het belang van de minderjarige voorop te stellen. De minderjarige en de vader hebben te lijden onder de spanning die de aanhoudende strijd van de moeder veroorzaakt. Als de moeder haar strijd staakt en het gezin rust gunt, zal er wellicht op termijn ruimte komen voor de minderjarige om het contact met de moeder op te zoeken, aldus het hof in de beschikking van 7 februari 2018.
5.11.
In de omgangsbeschikking van 7 augustus 2019 heeft het hof (in rov. 2.7) overwogen dat in hoger beroep bij tussenbeschikking van 1 augustus 2008 de raad de opdracht heeft gekregen om zich te verdiepen in de huidige situatie van de minderjarige en aanvullend onderzoek te doen naar de vraag of er – gelet op alle omstandigheden – nog draagvlak bij [minderjarige] is voor een nader onderzoek, dat mogelijk zou kunnen leiden tot contactherstel met de moeder. Het antwoord van de raad op de vraag van het hof is negatief. De raad heeft in het onderzoek gesproken met [minderjarige] , de beide ouders en hun advocaten, de gecertificeerde instelling, school en het Centrum voor Jeugd en Gezin. [minderjarige] voelt een grote blokkade om contact met de moeder te hebben. De raad is in het advies helder: het opstarten van omgang tussen de moeder en [minderjarige] is op dit moment te geforceerd en is schadelijk voor de ontwikkeling van [minderjarige] . Het hof is dan ook van oordeel dat de mogelijkheden voor het contactherstel uitvoerig zijn bestudeerd en inmiddels is voldaan aan één van de in artikel 1:377a lid 3 BW genoemde gronden, namelijk dat het op korte termijn opstarten van (al dan niet begeleide) omgang tussen de minderjarige en de moeder naar de verwachting van het hof zoveel negatieve spanning bij de minderjarige zal teweegbrengen, dat dit ernstig nadeel oplevert voor haar geestelijke en/of lichamelijke ontwikkeling. Het hof heeft daarbij (in rov. 2.8) nog uitdrukkelijk in aanmerking genomen dat de mening van [minderjarige] in deze procedure, ook zonder haar op te roepen voor een kindgesprek, duidelijk en voldoende naar voren is gekomen.
5.12.
Tegen deze beschikkingen is geen cassatie ingesteld, zodat deze in kracht van gewijsde zijn gegaan. In beginsel is er dan geen ruimte om opnieuw over de kwesties te oordelen en bestaat geen (hernieuwde) toegang tot de rechter. In een geval als dit kan dat echter wel als – zoals hierboven al werd aangegeven – bij het nemen van de vorige beslissingen is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens of er sprake is van nadien gewijzigde omstandigheden, of – voor wat betreft de omgang – in ieder geval een jaar is verstreken nadat de eerdere beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Alleen onder die voorwaarden bestaat (hernieuwde) toegang tot de rechter voor een oordeel over reeds eerder beoordeelde kwesties.
5.13.
Het hof (in de nu voorliggende procedure) leest in het door de moeder aangevoerde geen aanleiding om te oordelen dat de vorige beslissingen zijn gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Het hof neemt daarbij de gronden van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne. Het voegt daaraan nog toe dat de stelling van de moeder dat zij – anders dan in de beschikking van 7 februari 2018 is opgenomen – wel degelijk kinderalimentatie betaalt, geen betrekking heeft op een voor de beslissing van het hof dragende overweging, die de uitkomst van de zaak kan beïnvloeden. De punten genoemd in nr. 55 van het verzoekschrift van de moeder in eerste aanleg hebben hoofdzakelijk betrekking op oordelen van de rechtbank en het hof in deze vorige procedure over door de moeder en de vader aangevoerde stellingen en betwistingen. Het feit dat de moeder meent dat de rechter in een eerdere procedure een onjuist oordeel heeft gegeven over door partijen aangevoerde en/of tussen partijen betwiste feiten en stellingen, omdat de moeder volhardt in haar standpunt daarover, kan op zichzelf geen reden zijn om te oordelen dat de vorige beslissing is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Voor een nieuw oordeel op een dergelijk punt, of een beoordeling van het gegeven oordeel op eventuele schending van het recht of verzuim van vormen, staan nu juist rechtsmiddelen open zoals hoger beroep en cassatie. De moeder heeft verder in haar processtukken en ter zitting een lange geschiedenis geschetst over onder meer een conflict met haar voormalig werkgever en integriteitsschendingen van de gecertificeerde instelling, die aan de beslissingen ten grondslag zouden hebben gelegen. Evenals de rechtbank in deze procedure, is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de door de moeder gestelde integriteitsschendingen en vermengingen in enig verband staan met het gezag over en de omgang met [minderjarige] . Zij zijn – zo blijkt uit de hierboven aangehaalde beschikkingen van het hof – in ieder geval geenszins de reden dat het gezag van de moeder is beëindigd en er geen omgangregeling is vastgesteld tussen de moeder en de minderjarige.
5.14.
Het hof ziet in het door de moeder aangevoerde ook geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden, die tot een herbeoordeling van de beslissingen over het gezag en de omgang dient te leiden. Ook daarbij sluit het hof aan bij de gronden van de rechtbank en neemt deze over. De strijd van de moeder heeft onverminderd aangehouden en zij stelt daarbij het belang van [minderjarige] nog altijd niet voorop, althans is zij nauwelijks bereid met de wensen van [minderjarige] rekening te houden. Dit trekt nog altijd een zware wissel op [minderjarige] en de vader. Dat [minderjarige] inmiddels ouder is geworden – en gelet op haar leeftijd in de gelegenheid moet worden gesteld om haar mening aan de rechter kenbaar te maken – is een feit, maar haar wens dat haar moeder niet met het gezag over haar zal worden belast, haar wens om geen contact met haar moeder te hebben en haar wens dat er eindelijk een einde aan alle procedures komt, is niet veranderd. Zelfs nog afgezien van de vraag in hoeverre die wensen authentiek zouden zijn, zijn deze sterk en consequent aanwezig en is de weerstand groot. Dat maakt dat ook op dit punt geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Haar standpunt is ten tijde van de beschikkingen van het hof in de vorige procedure al kenbaar gemaakt en meegenomen, en daarover heeft het hof zich destijds al een oordeel gevormd. Dat de vader (inmiddels) op leeftijd is, kan evenmin als relevante wijziging van omstandigheden worden aangemerkt. Niet gesteld of gebleken is dat hij de zorg voor [minderjarige] op dit moment niet aankan en/of reeds voorzieningen moeten worden getroffen die de situatie dusdanig wijzigen dat een herbeoordeling op zijn plaats is.
5.15.
Bij deze stand van zaken, waarbij de situatie niet wezenlijk is gewijzigd, is voor Enver op dit moment ook geen rol weggelegd, laat staan voor een hulpverleningstraject onder dwang. Zoals in de vorige procedures reeds werd overwogen, dient er eerst rust komen nadat de moeder haar strijd staakt, en werken aanhoudende juridische procedures en/of dwang juist averechts uit. Ook hier geldt dat de omstandigheden niet zijn gewijzigd. Er is nog steeds geen enkele draagkracht bij [minderjarige] voor (een hulptraject richting) contactherstel. Door te blijven procederen zal de moeder de situatie die heeft geleid tot de eerdere beslissingen juist eerder in stand hebben gehouden. Het nieuwe verzoek van de moeder, dat zelfs binnen een jaar na de vorige beslissing over de omgang is ingediend, zonder gewijzigde omstandigheden, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Ondanks dat ten tijde van het instellen van hoger beroep inmiddels wel een jaar is verstreken, kan ook het hof, aangezien de destijds door het hof in 2018 en 2019 gehanteerde gronden onverkort van toepassing zijn, niet tot een ander oordeel komen.
5.16.
Wat betreft het verzoek van de moeder partijen door te verwijzen naar een hulpverleningstraject bij Enver overweegt het hof verder nog als volgt. De moeder heeft ter zitting aangegeven ook te zien dat [minderjarige] niet gedwongen kan worden in het contact met haar moeder. Zij is van mening dat een hulpverleningstraject bij Enver bij uitstek geschikt is om ruimte voor contact te creëren. De vader heeft echter grote bezwaren tegen deelname aan een traject bij Enver. Hij heeft aangegeven dat partijen in het verleden al te maken hebben gehad met diverse hulpverleningsinstanties, maar dat die niet tot enige verbetering heeft geleid. Ook bij [minderjarige] bestaat geen draagkracht voor deelname aan een traject, zo stelt de vader. Het hof ziet daarom ook gelet op de jarenlange hulpverleningsgeschiedenis die partijen en [minderjarige] inmiddels achter de rug hebben onvoldoende reden en ruimte voor een doorverwijzing naar Enver. Bij de beoordeling neemt het hof ook mee dat zowel de vader als [minderjarige] op dit moment helemaal niet open staan voor een hulpverleningstraject, terwijl voor deelname aan een dergelijk traject motivatie van alle betrokkenen is vereist. Onder deze omstandigheden verwacht het hof dat doorverwijzing weinig tot geen kans van slagen zal hebben. Het verzoek hiertoe zal dan ook worden afgewezen.
5.17.
Het hof hecht er bij al het voorgaande aan het volgende nogmaals uitdrukkelijk in zijn beschikking op te nemen. Niet onaannemelijk is dat [minderjarige] op een zeker moment vragen krijgt, waarover zij met de moeder in contact wil treden. De vader heeft aangeven contact niet in de weg te willen staan, als [minderjarige] aangeeft hier aan toe te zijn.
5.18.
Gelet op al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen..
Proceskosten
5.19.
De vader verzoekt om een proceskostenveroordeling. De procedures houden al jaren aan en zowel het hof als de rechtbank hebben de moeder in de overwegingen aangeraden om de procedures te staken. De keuze van de moeder om zich wederom tot de rechter te wenden is niet in het belang van [minderjarige] . Daarnaast wordt de vader telkens geconfronteerd met hoge kosten. De grens van misbruik van recht is bereikt, zo stelt de vader.
5.20.
De moeder voert verweer. Op grond van artikel 6 EVRM heeft zij toegang tot de rechter. Daarnaast is in de rechtspraak bepaald dat jaarlijks opnieuw kan worden verzocht om de vastlegging van een omgangsregel. De moeder voert verder aan dat niet alleen zij procedeert, maar de vader ook een procedure heeft gevoerd over de kinderalimentatie.
5.21.
Het hof ziet in de proceshouding van de moeder aanleiding om haar in de proceskosten van dit hoger beroep te veroordelen. Sinds de scheiding van de ouders heeft de moeder veelvuldig geprocedeerd. Ter zitting heeft de vader onweersproken gesteld dat er al 25 beschikkingen zijn gewezen in de afgelopen elf jaar. In de beschikking van 7 februari 2018 heeft de rechtbank de moeder in de overwegingen verzocht om te stoppen met procederen. In de bestreden beschikking is dit opnieuw gebeurd. Ondanks deze verzoeken is de moeder doorgegaan met procederen, en doet in deze procedure weer in twee instanties een verzoek tot heroverweging zonder dat enige relevante wijziging van omstandigheden is aangevoerd. [minderjarige] en de vader geven aan belast te worden door de houding van de moeder en de aanhoudende procedures. Dit wordt onderschreven door het raadsrapport van 21 februari 2019.
5.22.
De door de moeder aan de vader te betalen proceskosten stelt het hof vast op
€ 2.228,- voor salaris van zijn advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten x € 1.114,- (tarief II)) plus € 338,- aan griffierecht in 2021, tezamen € 2.566,-

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte;
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de vader begroot op € 2.566,-.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.F. Mollema en H. Mollema-de Jong bijgestaan door mr. F.W. Zalm als griffier en is op 11 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.