In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin het bezwaar tegen een WOZ-beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen niet-ontvankelijk is verklaard. De Heffingsambtenaar van de gemeente Dordrecht had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 495.000 per 1 januari 2019. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de aanslag, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.
Tijdens de mondelinge behandeling op 28 april 2022, die online plaatsvond, is het geschil besproken. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Rechtbank de regels van een goede procesorde heeft geschonden en dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende beoordeeld, waaronder de stelling dat de uitspraak van de Rechtbank niet aan de vormvoorschriften voldeed. Het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geldigheid van de uitspraak van de Rechtbank en dat de gemaakte bezwaren niet opgingen. Het Hof concludeerde dat het bezwaar van belanghebbende buiten de termijn was ingediend en dat er geen sprake was van een schending van de goede procesorde. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade werd eveneens afgewezen. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.