ECLI:NL:GHDHA:2022:1032

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
BK-21/00423
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een onroerende zaak en procesorde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de WOZ-waarde van een flatwoning. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 145.000 per 1 januari 2018, wat door belanghebbende als te laag werd betwist. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 april 2022 werd de zaak digitaal behandeld. Belanghebbende voerde aan dat de uitspraak van de Rechtbank niet ondertekend was, wat volgens hem een vormgebrek opleverde. Het Hof oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geldigheid van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof bevestigde dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de vertraging deels aan de gemachtigde van belanghebbende was toe te rekenen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het overige gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00423

Uitspraak van 9 juni 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 april 2021, nummer ROT 20/98.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2018 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 145.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Delft voor het jaar 2019 (de aanslag) opgelegd.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 15 april 2022 een nader stuk met bijlagen ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 april 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De onroerende zaak is een flatwoning met een inhoud van 200 m3 met een berging.
2.2.
Belanghebbende heeft de woning op 7 juli 2017 gekocht voor € 137.000.
2.3.
De griffier van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende op 27 oktober 2020 een email gestuurd met de volgende inhoud:
“Geachte heer Bartels,
Ik heb kennis genomen van uw brief van 21 oktober 2020.
Wellicht is het mogelijk dat u ons een opgave doet van dagdelen welke u nog vrij heeft in uw agenda.
Dan kunnen wij kijken of we een mogelijkheid kunnen vinden om deze zaken zo spoedig mogelijk te behandelen.
Graag zie ik uw reactie tegemoet.”
2.4.
De gemachtigde heeft in antwoord op de onder 2.3 vermelde e-mail bij e-mail van 31 oktober 2020 het volgende aan de Rechtbank meegedeeld:
“Bedankt voor uw attente bericht!
Ik verwijs op mijn beurt naar mijn beide schrijvens gericht aan u d.d. 1 én d.d. 14 oktober jl.!
Vanaf 12 april 2021 heb ik weer enige ruimte in mijn agenda. Zeker als we gaan Skypen!”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
4. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te laag heeft vastgesteld. Met de verwijzing naar de door eiser voor de onroerende zaak op 7 juli 2017 betaalde koopsom van € 137.000,- en het door hem overgelegde taxatierapport van [naam] van 22 maart 2021 en de daarop gegeven toelichting slaagt verweerder daar in.
5. De in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten ( [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] ) zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, inhoud, oppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Met het aandeel in de VvE-reserve ter hoogte van € 5.590,- in twee van de vergelijkingsobjecten is blijkens de matrix rekening gehouden. Verweerder heeft bij de bepaling van de WOZ-waarde de laagste gemiddelde prijs per kubieke meter gehanteerd van de drie referentieobjecten en daarmee (zoals vermeld in het verweer) rekening gehouden met de aankoopprijs van eiser. 6. Eiser stelt (brief van 6 februari 2020) dat hij in bezwaar niet op een deugdelijke en zorgvuldige wijze zou zijn gehoord, kort gezegd, omdat hij enkel zou zijn "aangehoord".
Eiser verwijt verweerder, dat deze zich onvoldoende zou hebben voorbereid, waardoor een uitwisseling van informatie en standpunten onvoldoende kans zou hebben geekregen. Gelet op de zeer algemene strekking van het bezwaarschrift en het feit, dat verweerder niet eerder dan door de toelichting op de hoorzitting heeft kunnen begrijpen, dat het bezwaar de strekking had dat de WOZ-waarde te laag was vastgesteld, treft dat verwijt, vat er verder ook van zij, geen doel.
Redelijke termijn
7. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 28 februari 2019 en op 27 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Tot de datum van deze uitspraak (.. april 2021) is de redelijke termijn van twee jaar met twee maanden overschreden. De rechtbank ziet aanleiding het verzoek van de gemachtigde van eiser om schadevergoeding af te wijzen. Reden hiervoor is dat de gemachtigde van eiser herhaaldelijk voor langere perioden op uitstel van de mondelinge behandeling heeft aangedrongen. Laatstelijk heeft hij in oktober 2020 aangegeven niet eerder dan vanaf 12 april 2021 ruimte te hebben voor een zitting. Hierop heeft de rechtbank in overleg met de gemachtigde van eiser de zittingsdatum gepland op 13 april 2021. Als gemachtigde van mening was, dat door deze uitkomst van het overleg met de rechtbank over het door hem gevraagde uitstel de redelijke termijn zou worden overschreden had het op zijn weg gelegen om daar op dat moment melding van te maken. Het verstrijken van de redelijke termijn komt dan ook voor rekening en risico van gemachtigde en dus van eiser.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is de WOZ-waarde van de woning per waardepeildatum. Voorts is in geschil of de Rechtbank de goede procesorde heeft geschonden. Tot slot is in geschil of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht heeft afgewezen.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en voorts primair tot verhoging van de WOZ-waarde tot € 150.000 dan wel subsidiair tot terugwijzing naar de Rechtbank; tot toekenning van een bedrag van € 500 wegens immateriële schade en vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Vormgebrek uitspraak Rechtbank
5.1.
Belanghebbende heeft erop gewezen dat de uitspraak niet is ondertekend door de rechter en/of de griffier. De uitspraak voldoet niet aan de vormvoorschriften genoemd in artikel 8:77 Awb en dient om deze reden te worden vernietigd, aldus belanghebbende. Het Hof zal deze klacht als eerste behandelen aangezien, als aan de uitspraak inderdaad een fundamenteel gebrek kleeft, deze hoegenaamd moet worden vernietigd ongeacht de gevolgen die het Hof daaraan verbindt. Het Hof verwerpt dit standpunt, omdat het Hof geen aanleiding heeft te betwijfelen dat de in de uitspraak genoemde rechter, die het onderzoek ter zitting heeft geleid, in het bijzijn van de in de uitspraak genoemde griffier de uitspraak op deze wijze heeft gedaan en de daarin vervatte beslissing heeft genomen. Dat belanghebbende door het vormgebrek in zijn belangen is geschaad, is niet aannemelijk geworden. Een schending van de goede procesorde is daarom niet aan de orde.
WOZ-waarde
5.2.
De waarde van de woning wordt volgens artikel 17, lid 2, Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de woning zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de woning in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever ”de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding” (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 4344).
5.3.
Belanghebbende bepleit in zijn primaire standpunt een hogere WOZ-waarde. De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning juist heeft vastgesteld. De Heffingsambtenaar heeft aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Bij dit oordeel overweegt het Hof het volgende.
5.4.
De waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De Heffingsambtenaar heeft de waarde vastgesteld op € 145.000 en hierbij verwezen naar de opbrengst behaald bij verkoop van de woning op 7 juli 2017 en voorts die van de verkopen van de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle te [woonplaats] . Deze objecten zijn opgenomen in het taxatierapport en in de daarbij horende matrix. Ter zitting heeft de Heffingsambtenaar desgevraagd toegelicht dat hij de waarde oorspronkelijk heeft bepaald aan de hand van meer transacties van vergelijkbare objecten. Hij verwijst naar de in de uitspraak op bezwaar genoemde objecten [adres 5] en [adres 6] , die zijn verkocht voor respectievelijk € 132.000 (op 1 december 2017) en € 122.000 (op 17 januari 2017). Niet vereist is dat de vergelijkingsobjecten identiek zijn aan de woning. Voldoende is dat de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn, mits de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde voldoende rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen.
5.5.
Het Hof zal bij de beoordeling ook de objecten betrekken die niet in de matrix zijn opgenomen maar wel in de uitspraak op bezwaar, aangezien deze wat betreft kenmerken (bouwjaar, woonoppervlakte, bijgebouw en ligging) ook goed vergelijkbaar zijn met de woning. Anders dan belanghebbende betoogt, zijn alle onder 5.4 genoemde vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning, zodat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten als richtsnoer kunnen dienen bij het bepalen van de waarde van de woning. De vijf vergelijkingsobjecten zijn in hetzelfde gebouw gelegen als de woning en wat betreft bouwjaar, woonoppervlakte, bijgebouw en ligging goed vergelijkbaar met de woning. Met de onderlinge verschillen in onder meer voorzieningen en onderhoud heeft de Heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden. Dat de voorzieningen in de woning veel beter zijn en met het cijfer 4 in plaats van 3 dienen te worden gewaardeerd, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. De foto’s van de woning die in het taxatierapport zijn opgenomen, illustreren dit niet. Het betreft een nette, gemiddelde woning. De foto’s van het vergelijkingsobject [adres 4] laten zien dat deze moderner is afgewerkt dan de woning. [adres 3] is ruim een half jaar na de waardepeildatum verkocht in een stijgende markt. De Heffingsambtenaar heeft met de gegevens uit het taxatierapport en de bijbehorende matrix in onderlinge samenhang bezien aannemelijk gemaakt dat bij de waardering van de woning voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning, en dat de waarde van de woning niet te laag is vastgesteld. Het Hof heeft hierbij waarde gehecht aan het eigen verkoopcijfer van € 137.000 op 7 juli 2017.
5.6.
Hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft in zogeheten pinpointbrieven een reeks klachten van formele aard geformuleerd, voornamelijk bestaande uit verzoeken om het verkrijgen van gedingstukken, zoals taxatieverslagen, grondstaffels, processen-verbaal en taxatierapporten. Het Hof leidt uit het dossier af dat deze klachten feitelijke grondslag missen. Belanghebbende heeft alle op de zaak betrekking hebbende stukken (in nietgeanonimiseerde vorm) ontvangen. Van het hoorgesprek is aan belanghebbende een audiobestand verstrekt.
5.7.
Belanghebbende verhuurt de woning. Gelet op de hiervoor gegeven overwegingen heeft het Hof ervan afgezien de huurder in het geding te betrekken. De woning is kort vóór de waardepeildatum verkocht en al hetgeen belanghebbende tegen de WOZ-waarde heeft aangevoerd, leidt niet tot verhoging van de WOZ-waarde.
Goede procesorde
5.8.
Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat de uitspraak dient te worden vernietigd omdat de zitting bij de Rechtbank niet goed is verlopen. Belanghebbende verbindt hieraan het gevolg dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank om opnieuw te worden behandeld. Het Hof verwerpt dit standpunt. Uit het proces-verbaal blijkt dat de zaak inhoudelijk is besproken in aanwezigheid van beide partijen. Er heeft een volledige uitwisseling en bespreking van de standpunten plaatsgevonden. Dat de gemachtigde de zitting als onprettig heeft ervaren, is onvoldoende om de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank. Niet is gebleken dat belanghebbende door de gang van zaken is benadeeld.
Vergoeding van immateriële schade
5.9.
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen. Het Hof verwerpt dit standpunt. Om te beginnen verwijst het Hof naar hetgeen de Rechtbank hierover heeft overwogen. De gemachtigde van belanghebbende heeft in oktober 2020 aangekondigd pas na 12 april 2021 beschikbaar te zijn. De Rechtbank heeft de zitting direct daarna, op 13 april 2021, gepland. Dat de gemachtigde achteraf betoogt dat hij altijd beschikbaar is en nooit een uitnodiging voor een zitting afwijst als er ruimte is in zijn agenda, maakt dit niet anders. Het Hof acht de handelwijze van de Rechtbank begrijpelijk. Een ander oordeel zou er bovendien toe leiden dat de bewaking van de redelijke termijn door de rechter zeer ingewikkeld wordt. Het Hof rekent het door de gemachtigde gevraagde uitstel aan belanghebbende toe.
5.10.
Voorts wijst het Hof op de gevolgen van de uitbraak van COVID-19, die ook voor vertraging heeft gezorgd. Dat deze uitbraak tot een verkorting van de redelijke termijn leidt, zoals belanghebbende betoogt, volgt het Hof niet. Dat de gemachtigde digitaal meer zaken kan afdoen, betekent niet dat de rechtspraak ook meer capaciteit heeft. Digitale zittingen leveren wat betreft de zittingstijd geen winst op maar vragen voor de rechtspraak wel meer voorbereiding en technische ondersteuning dan fysieke zittingen. Door de uitbraak van COVID-19 hebben partijen bij alle aanhangige zaken langer op behandeling moeten wachten. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank; en
  • wijst het overig gevorderde af.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffiers R. Tulen en A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 9 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.