In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam over de WOZ-waarde van een flatwoning. De Heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 145.000 per 1 januari 2018, wat door belanghebbende als te laag werd betwist. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 april 2022 werd de zaak digitaal behandeld. Belanghebbende voerde aan dat de uitspraak van de Rechtbank niet ondertekend was, wat volgens hem een vormgebrek opleverde. Het Hof oordeelde echter dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geldigheid van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof bevestigde dat de Heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de WOZ-waarde correct was vastgesteld, en dat de vergelijkingsobjecten adequaat waren. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de vertraging deels aan de gemachtigde van belanghebbende was toe te rekenen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en wees het overige gevorderde af.