In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een bedrijfswoning, gelegen op een bedrijventerrein in Alphen aan den Rijn. De Heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 240.000, maar de belanghebbende, een B.V., stelde dat deze waarde te hoog was en concludeerde tot een verlaging naar € 199.000 of € 235.000. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde.
Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De Heffingsambtenaar had een taxatierapport overgelegd, maar het Hof vond dat de vergelijkingsobjecten niet voldoende vergelijkbaar waren met de onroerende zaak. De waarde van de onroerende zaak werd door het Hof vastgesteld op € 220.000, waarbij het Hof ook rekening hield met het feit dat de woning door arbeidsmigranten werd gebruikt en dat er geen markt was voor de woning als zelfstandig object.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de Heffingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.164. Tevens werd het griffierecht van in totaal € 895 aan de belanghebbende vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.