ECLI:NL:GHDHA:2022:1

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2022
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
200.266.921/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling lening en de gevolgen van provisioneel bewind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Small Business Development B.V. en een tweede appellant tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een vordering tot terugbetaling van een lening van € 185.000,- die door [geïntimeerde] aan [appellant 2] is verstrekt. De rechtbank had de vorderingen van SBD c.s. afgewezen, onder meer omdat [geïntimeerde] onder provisioneel bewind stond ten tijde van het aangaan van de lening. Het hof oordeelt dat [appellant 2] de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] is en dat hij op de hoogte was van de onderbewindstelling. Het hof concludeert dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [geïntimeerde] aan zijn terugbetalingsverplichting te houden, gezien de omstandigheden waaronder de lening is verstrekt en de kennis van [appellant 2] over de geestelijke toestand van [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt SBD c.s. in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.266.921/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/553616 / HA ZA 18-634

arrest van 11 januari 2022

inzake
1. Small Business Development B.V.,
gevestigd te Werkendam ,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen respectievelijk: SBD en [appellant 2] , en samen: SBD c.s.,
advocaat: mr. D.J.M. Kulk te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde] ,

wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 24 september 2019, met producties, zijn SBD c.s., onder aanvoering van zes grieven, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 26 juni 2019 (hierna: het bestreden vonnis). Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Vervolgens hebben SBD c.s. nog een akte genomen, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte met één productie, heeft gereageerd. Ten slotte hebben SBD c.s. de stukken overgelegd en is arrest bepaald.

De beoordeling van het hoger beroep

De feiten
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[geïntimeerde] is (enig) aandeelhouder en bestuurder van Holding [geïntimeerde] B.V. (hierna: [Holding geïntimeerde] ). [geïntimeerde] is als ondernemer actief in de horeca, de garnalenhandel en als participant in een supermarktketen. Hij heeft in de loop der jaren een groot vermogen opgebouwd. In 2015 is aanzienlijke liquiditeit ten bate van [geïntimeerde] vrijgekomen, vanwege de verkoop van enkele deelnemingen.
1.2
[appellant 2] is ook ondernemer en (onder meer) bestuurder en aandeelhouder van SBD. [appellant 2] heeft twee zonen, [zoon 1] en [zoon 2] (hierna: [zoon 2] ).
[zoon 1] kende [geïntimeerde] van wintersportvakanties. Nadat de broers [naam 1] gebrouilleerd
met elkaar zijn geraakt, heeft [geïntimeerde] in dat conflict een bemiddelende rol gespeeld. Hierdoor
hebben [appellant 2] en [geïntimeerde] elkaar eind december 2015 leren kennen. [geïntimeerde] heeft vanaf dat
moment nauw contact onderhouden met de familie [appellant 2] .
1.3
[zoon 2] is bestuurder van de Veka-groep. De Veka-groep bestaat uit circa 150 ondernemingen en richt zich met name op de bouw, exploitatie en financiering van binnenvaart- en zeeschepen.
1.4
[geïntimeerde] heeft begin januari 2016, na onenigheid met zijn toenmalige echtgenote en kinderen, de echtelijke woning in [plaats] verlaten. Hij is vervolgens gedurende een week
– op verzoek van de toenmalige echtgenote van [geïntimeerde] – opgevangen door de familie [appellant 2] in [plaats] . De toenmalige echtgenote en zoon van [geïntimeerde] hebben met [appellant 2] gesproken over de situatie waarin [geïntimeerde] naar hun mening verkeerde.
1.5
Op 15 januari 2016 is [geïntimeerde] op basis van een geneeskundige verklaring ex artikel 21 eerste lid van de Wet BOPZ en met een last van de burgemeester van de gemeente
Purmerend in bewaring gesteld.
1.6
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2016 is deze bewaring – door afwijzing van het verzoek tot verlening van een machtiging tot voortzetting daarvan – opgeheven. In de beschikking is onder meer overwogen:

De rechtbank is van oordeel dat het ernstige vermoeden bestaat dat bij de betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens als bedoeld in de Wet Bopz. Er is sprake van een bipolaire stoornis, waarbij de betrokkene zich thans nog in de manische periode bevindt. Echter betrokkene heeft ziekte-inzicht. Hij neemt zijn medicijnen en heeft inmiddels een psychiater gezocht in zijn woonomgeving.
Hier is het gevaar omschreven als maatschappelijke teloorgang, deels op grond van de omstandigheid dat de betrokkene onlangs een zeer dure auto (€350.000,-) en naar eigen zeggen zelfs twee dure auto's heeft gekocht. Voldoende aannemelijk is echter dat de betrokkene zeer veel financiële ruimte heeft om dit soort uitgaven te doen, waarbij tevens van belang is dat betrokkene inmiddels enkele financiële adviseurs om zich heeft verzameld, die impulsaankopen als hiervoor omschreven, kunnen verhinderen. (...)
1.7
Na zijn gedwongen opname is [geïntimeerde] teruggekeerd naar [plaats] en logeerde hij
in de woning van [zoon 2] [geïntimeerde] heeft uit zijn eigen woning onder andere € 50.000,- aan contant geld opgehaald en vervolgens aan [zoon 2] uitgeleend.
1.8
[geïntimeerde] heeft op 26 januari 2016 € 600.000,- uitgeleend aan [X] (hierna: [X] ) die deze lening binnen korte tijd met een opslag van 50% zou terugbetalen. In plaats van terug te betalen, drong [X] bij [geïntimeerde] aan op het verstrekken van aanvullende leningen, anders zou het geld van de eerste lening verloren gaan. [geïntimeerde] heeft vervolgens meer geld aan [X] uitgeleend, tot een totaalbedrag van € 825.000,-.
1.9
Op 17 februari 2016 heeft [geïntimeerde] van [appellant 2] een aantal oude scheepsaccessoires
gekocht voor € 10.000,- en een miniatuurkerk voor € 10.000,-. Omstreeks dezelfde
datum heeft [geïntimeerde] van [appellant 2] een kantoorinventaris gekocht. Op 2 maart 2016 heeft [geïntimeerde] het m.s. Le Sax (een voormalig Oost-Europees waterschip) gekocht voor € 242.000,- van een
vennootschap van [appellant 2] In maart 2016 heeft [geïntimeerde] deelgenomen in de mede aan
[appellant 2] toebehorende onderneming Ster Projects B.V. en aan deze B.V. een lening van
€ 20.000,- verstrekt.
1.1
Op 10 maart 2016 heeft [appellant 2] aan [geïntimeerde] een e-mail doorgestuurd, afkomstig van [zoon 2] , waarin aan [geïntimeerde] het voorstel werd gedaan om te participeren in een project dat ziet op de aankoop van twee containerschepen, die in eigendom toebehoren aan de Veka-groep. Nog diezelfde dag heeft [geïntimeerde] zich akkoord verklaard met dit voorstel en voor € 6.500.000,- zijn participatie toegezegd aan een 50% deelneming in beide schepen.
1.11
Een dag later, op 11 maart 2016, heeft [geïntimeerde] , middels [Holding geïntimeerde] , onder de noemer “
commitment fee” € 1.000.000,- overgemaakt aan VMS Shipping B.V. (hierna: VMS), een onderneming van onder andere [zoon 2] Het resterende deel dat [Holding geïntimeerde] uit hoofde van de overeenkomst moest voldoen (€ 5.500.000,-) is onbetaald gebleven. Hoewel [geïntimeerde] in dat verband op of omstreeks 16 maart 2016 een betalingsopdracht daartoe had verstrekt aan ING bank (hierna: de bank) heeft de bank, na tussenkomst van de toenmalige echtgenote van [geïntimeerde] en de adviseur van [geïntimeerde] , geweigerd daaraan uitvoering te geven.
1.12
Bij e-mailbericht van 16 maart 2016 om 15.21 uur heeft [naam 3],
private bankerbij de bank, onder meer het volgende geschreven aan [geïntimeerde] :

Wij hebben uw betalingsopdracht van EURO 6.500.000 in goede orde ontvangen. Wij hebben inmiddels kennis genomen van het feit dat er een verzoek tot het aanstellen van een bewindvoerder is ingediend bij de kantonrechter, waarvoor begin april a.s. een mondelinge behandeling is bepaald. Hangende deze procedure, achten wij het niet opportuun om thans uitvoering te geven aan uw opdracht.
1.13
[geïntimeerde] heeft dit bericht op 16 maart 2016 om 15.34 uur doorgestuurd aan onder meer [zoon 2] en ‘info@sbd-werkendam.nl’. Op 16 maart 2016 om 16.06 uur heeft [appellant 2] daarop vanaf info@sbd-werkendam.nl gereageerd richting [geïntimeerde] , met de mededeling dat [geïntimeerde] actie moest ondernemen en zijn ‘tanden’ moest laten zien richting de bank en zijn vrouw en kinderen.
1.14
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, van 18 april 2016 is, op verzoek van de familie van [geïntimeerde] , een provisioneel bewindvoerder benoemd over het vermogen van [geïntimeerde] , een en ander in afwachting van de uitkomst van een onafhankelijk onderzoek naar de geestesgesteldheid van [geïntimeerde] teneinde te beslissen op het verzoek tot ondercuratelestelling van [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [geïntimeerde] uitgaven doet die onverantwoord lijken te zijn gelet op hoogte en aard van de bestedingen, dat de uitgaven niet onderbouwd zijn en dat de persoon die [geïntimeerde] ‘thans opvangt’ lijkt te profiteren van investeringen van [geïntimeerde] . In het dictum is bepaald dat de schulden die [geïntimeerde] maakt na bekendmaking van de benoeming niet zonder toestemming van de provisioneel bewindvoerder op de onder bewind gestelde goederen kunnen worden verhaald gedurende het bewind, en evenmin gedurende de curatele indien deze volgt. Het instellen van het provisioneel bewind is op 25 april 2016 in de Staatscourant gepubliceerd.
1.15
Op 25 april 2016 om 13.38 uur heeft de advocaat van [geïntimeerde] , mr. Blaauw, [geïntimeerde] per e-mail, met als onderwerp “
RE:”, geïnformeerd over de onderbewindstelling, openstaande declaraties en kosten voor het extra/nieuwe werk dat door de beschikking van de kantonrechter moet worden verricht en gevraagd naar de visie van [geïntimeerde] hoe dit op te lossen. Deze e-mail luidt als volgt:

[geïntimeerde] ,
Wij hebben een probleem. De kantonrechter heeft al jouw eigendommen onder bewind gesteld. Zonder hulp van jouw bewindvoerder ( [bewindvoerder] ) kan jij op dit moment officieel niets doen met jouw bezit in Nederland. Volgens de wet kan jij nu geen nieuwe schulden maken, zonder hulp van de bewindvoerder.
Natuurlijk gaan wij in beroep tegen de uitspraak, jouw echtscheiding aanvragen en de kantonrechter wraken. Ook zitten we klaar om je ex aan te pakken voor die pesterijen (afbestellen meubels, bedreiging). De mails van haar (en je kinderen) gaan erg ver. Echter, voor het nieuwe werk en de kosten die wij moeten maken hebben wij of extra zekerheid nodig dat wordt betaald of toestemming van de bewindvoerder. We moeten alleen al ruim 1000 euro griffierecht aan de rechtbank en het Gerechtshof voorschieten voor jou. Ook staan nog steeds onze declaraties open.
Graag jouw visie hoe dit op te lossen.
1.16
[geïntimeerde] heeft op 25 april 2016 om 14.20 uur een bericht, met als onderwerp “
Fwd: RE:”, gestuurd aan onder meer info@sbd-werkendam.nl. [appellant 2] heeft op 26 april 2016 vanaf info@sbd-werkendam.nl daarop geantwoord:

Geachte alle
Deze kosten zal ik voorschieten:
(…)
Gr [appellant 2]
1.17
Op 27 april 2016 heeft [appellant 2] vanaf info@sbd-werkendam.nl aan de kantoorgenoot van mr. Blaauw, [kantoorgenoot] , per e-mailbericht, met als onderwerp “
investeren in [geïntimeerde] [ [geïntimeerde] , hof] zijn proces” onder meer het volgende geschreven:

Ik ben voornemens u een voorschotnota te betalen voor de proceskosten van [geïntimeerde] .
Weliswaar.... Als [geïntimeerde] stopt met vakantie te vieren (…)”.
1.18
Als gevolg van de onderbewindstelling kwam [geïntimeerde] in liquiditeitsmoeilijkheden ten aanzien van de transactie die hij met [X] was aangegaan (genoemd onder 1.8). [geïntimeerde] heeft zich tot [appellant 2] gewend met het verzoek om aan hem een geldlening te verstrekken.
1.19
Vanaf de zakelijke rekening van SBD zijn op 6 en 9 mei 2016 twee betalingen
verricht aan [geïntimeerde] (op een bankrekening in Oostenrijk) van respectievelijk € 100.000,- en
€ 85.000,-, in totaal derhalve € 185.000,-. De omschrijving bij beide betalingen luidt: “
korte lening circa 30 dagen na data”.
1.2
[zoon 2] heeft op de lening van € 50.000,- (genoemd onder 1.7) € 20.000,- afgelost, door aan [geïntimeerde] een aan [zoon 2] toebehorende pinpas ter beschikking te stellen waarmee [geïntimeerde] € 20.000,- kon opnemen. Voorts is tussen [appellant 2] , [zoon 2] en [geïntimeerde] afgesproken dat op de onder 1.19 genoemde lening van € 185.000,- een bedrag van € 30.000,- in mindering strekt in verband met de schuld die toen nog van de € 50.000,- openstond, zodat de schuld van [zoon 2] daarmee volledig gedelgd is en de schuld van [geïntimeerde] ter zake de lening van € 185.000,- nog € 155.000,- bedraagt. Voor het geval de verrekeningsafspraak niet perfect zou zijn, is een voorwaardelijke akte van cessie ex artikel 3:94 BW opgesteld en ondertekend inhoudende dat SBD (voorwaardelijk) een vordering op [geïntimeerde] cedeert aan [zoon 2] , groot € 30.000,-.
1.21
Naar aanleiding van het door de kantonrechter gelaste onderzoek naar de geestesgesteldheid van [geïntimeerde] (zie onder 1.14) heeft psychiater [psychiater 1] (hierna: [psychiater 1] ) op 30 juni 2016 onder meer het volgende gerapporteerd:

Eind 2015 (…) begin 2016 is sprake geweest van een psychiatrische ziekte, een ontregeling met een hypomaan karakter passend bij een bipolaire kwetsbaarheid. Een bipolaire stoornis is eerder bij B [ [geïntimeerde] , hof] gesteld en ook in de familie van B komt ene dergelijke stoornis voor. B gebruikte geen beschermende medicatie als bijvoorbeeld lithium. Zijn gedrag werd door diverse mensen (kennissen, gezin en psychiaters) als niet bij hem passend ervaren. Hij schreef tientallen lange onsamenhangende e-mails naar diverse mensen, maakte ruzie en ging een aantal grote impulsieve financiële transacties aan die deels zijn teruggedraaid. Achteraf geeft B ook aan soms van te goeden vertrouwen te zijn geweest en dat zijn mensen kennis hem in de steek had gelaten. (…)
Een hypomane ontregeling kan ook zonder medicatie langzaam "uitdoven", met medicatie sneller. Bij [geïntimeerde] lijkt hier sprake van te zijn. Mijns inziens is terecht gekozen voor een onder curatelestelling.
Op basis van de beschikbare gegevens en onderzoek lijkt langzaam aan sprake te zijn van een verandering van het toestandsbeeld. (…)
Diagnostisch zijn er nog aanwijzingen voor een psychiatrische beperking, geringer dan enkele maanden geleden.”
1.22
Bij beschikking van 29 december 2016 is in verband met het tijdsverloop een nieuw onderzoek naar de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] gelast en psychiater [psychiater 2] (hierna: [psychiater 2] ) benoemd tot deskundige. [psychiater 2] heeft op 24 april 2017 rapport uitgebracht. Bij beschikking van 2 mei 2017 is het verzoek tot ondercuratelestelling van [geïntimeerde] afgewezen, omdat de noodzaak tot ondercuratelestelling dan wel bewind van [geïntimeerde] op grond van zijn geestelijke of lichamelijke toestand ten tijde van het wijzen van de beschikking niet aanwezig was. De kantonrechter verwees daarvoor naar het rapport van [psychiater 2] (prod. 47 bij antwoordakte namens [geïntimeerde] ), waarin onder meer het volgende is opgenomen:

1. Lijdt [geïntimeerde] aan een geestelijke stoornis of aandoening?
Er zijn op dit moment geen aanwijzingen voor een depressieve, manische of psychotische aandoening. Evenmin zijn er aanwijzingen voor een cognitieve stoornis. (...) Uit de (hetero)anamnese blijkt dat betrokkene een depressieve (melancholieform) stoornis heeft doorgemaakt waarvoor opgenomen op de PAAZ, maar die op dit moment geheel in remissie is.
Op basis van mijn onderzoek kan ik de eerder gestelde diagnose van een manische episode in het kader van een bipolaire stoornis niet bevestigen noch uitsluiten. Het is retrospectief niet mogelijk om objectief vast te stellen dat betrokkene op de dagen dat hij de aankopen deed of contracten aanging etc.(…) zich in een manische episode bevond.
(…)
2. Is bij [geïntimeerde] al dan niet als gevolg daarvan sprake van een zodanige lichamelijke of geestelijke toestand waardoor hij tijdelijk of duurzaam niet in staat is om zijn belangen behoorlijk waar te nemen of waardoor hij zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt?
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen voor cognitieve (w.o. de executieve functies wilsbekwaamheid) stoornissen en acht ik betrokkene nu in staat om zijn belangen adequaat te kunnen behartigen. (…)
Antwoord op uw vraag: retrospectief zijn er geen objectiveerbare aanwijzingen voor wils(on)bekwaamheid en was betrokkene volgens mij in staat om zijn belangen te begrijpen en te behartigen en bestond er geen gevaar voor zijn veiligheid of die van anderen. (…)
1.23
Ter zake de in 1.9 bedoelde koopovereenkomsten is op 17/20 juli 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen (vennootschappen van) [appellant 2] en [geïntimeerde] (Holding), strekkende tot, kort gezegd, nakoming van die koopovereenkomsten.
Het geschil
2.1
SBD c.s. hebben in eerste aanleg gevorderd, samengevat, betaling van € 155.000,-, zijnde het aan [geïntimeerde] uitgeleende bedrag van € 185.000,- minus € 30.000,- wegens door [geïntimeerde] aan [zoon 2] uitgeleende bedragen (zie 1.19 en 1.20 hiervoor), vermeerderd met de wettelijke (handels)rente en nevenvorderingen.
2.2
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van SBD c.s. afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, zakelijk weergeven, het volgende overwogen. [geïntimeerde] heeft een leningsovereenkomst gesloten met [appellant 2] Er zijn geen aanwijzingen dat [appellant 2] namens SBD optrad, althans dat het voor [geïntimeerde] kenbaar was dat [appellant 2] in naam van SBD handelde, zodat [appellant 2] bij het aangaan van de overeenkomst voor zichzelf handelde (r.o. 4.1.1-4.1.7). Uitgangspunt is, gelet op artikel 1:380 BW, dat [geïntimeerde] het geleende bedrag aan [appellant 2] moet terugbetalen (r.o. 4.2.2). Het is echter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar [geïntimeerde] te houden aan zijn plicht het geleende bedrag terug te betalen aan [appellant 2] (r.o. 4.2.7). Dit houdt verband met (de anders illusoir zijnde beschermende werking van) het provisioneel bewind over het vermogen van [geïntimeerde] ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomst, de wetenschap van [appellant 2] van het feit dat [geïntimeerde] onder provisioneel bewind stond op het moment dat de leningsovereenkomst werd aangegaan en de omstandigheid dat [appellant 2] van verschillende kanten was gewaarschuwd voor het feit dat het niet goed ging met [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] op een onverantwoorde manier met zijn geld
omging, maar [appellant 2] desondanks, zonder nader onderzoek, geld heeft uitgeleend aan [geïntimeerde] (r.o. 4.2.1, 4.2.5, 4.2.6).
2.3
In hoger beroep vorderen SBD c.s. dat hun vorderingen alsnog worden toegewezen.
2.4
[geïntimeerde] concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
Overige gerechtelijke procedures
3. Deze procedure ziet op de geldlening van € 185.000,- als bedoeld in 1.19 hiervoor. De in 1.8 en 1.10 beschreven transacties zijn ook onderwerp van gerechtelijke procedures (geweest).
3.1
De in 1.8 omschreven transactie met [X] heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, van 11 april 2018 tussen [geïntimeerde] en [geïntimeerde] Projects B.V. enerzijds en [X] anderzijds. Daarbij is [X] , kort gezegd, veroordeeld tot betaling van € 825.000,-, zijnde het bedrag dat [X] heeft erkend van (de vennootschap van) [geïntimeerde] te hebben geleend. [X] biedt geen verhaal.
3.2
In een geschil tussen [geïntimeerde] en [Holding geïntimeerde] enerzijds en VMS, [naam 2] , [appellant 2] en [zoon 2] anderzijds heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, op 27 juni 2018 vonnis gewezen. Dit betreft de in 1.10 bedoelde participatie van [geïntimeerde] in het project van de Veka-groep tot verkoop van twee containerschepen. De rechtbank heeft in conventie geoordeeld dat bij gebreke van een perfecte overeenkomst de betaling van € 1.000.000,- onverschuldigd is verricht en door VMS moet worden terugbetaald. De vorderingen tegen [naam 2] , [appellant 2] en [zoon 2] zijn afgewezen. De vorderingen in reconventie, die zien op de betaling van het nog openstaande bedrag van € 5.500.000,-, zijn afgewezen. Van dit vonnis is zowel door VMS als door [geïntimeerde] en [Holding geïntimeerde] hoger beroep ingesteld. Bij vonnis in incident van 23 oktober 2018 heeft het hof ’s-Hertogenbosch beide zaken gevoegd. Er is nog geen eindarrest gewezen. VMS heeft het bedrag van € 1.000.000,- niet aan [geïntimeerde] voldaan.
De contractuele wederpartij van [geïntimeerde] (grief 1)
4.1
Grief 1 komt op tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o. 4.1.1-4.1.7 van het
bestreden vonnis) dat [appellant 2] bij het aangaan van de leningsovereenkomst met [geïntimeerde] handelde en dat hij daarmee zelf contractspartij bij de leningsovereenkomst met [geïntimeerde] is. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
Vaststaat dat [geïntimeerde] de afspraak tot het uitlenen van geld met [appellant 2] heeft gemaakt. Het is dan aan SBD c.s. om voldoende feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de leningsovereenkomst wist dan wel moest weten dat [appellant 2] in naam van SBD handelde (r.o. 4.1.2). De enkele omstandigheid dat de gelden vanaf een rekening van SBD aan [geïntimeerde] zijn overgemaakt, maakt nog niet dat het voor [geïntimeerde] kenbaar was dat hij de leningsovereenkomst aanging met SBD. Uit artikel 6:30 BW volgt dat een verbintenis (in dit geval het ter beschikking stellen van het geld) ook door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen (r.o. 4.1.3). Ten tijde van de geldlening gingen [appellant 2] en [geïntimeerde] vooral privé met elkaar om en verkeerde [geïntimeerde] in een penibele situatie waarbij [appellant 2] hem hielp (r.o. 4.1.4). Uit de communicatie tussen [geïntimeerde] en [zoon 2] waarbij afgesproken is dat op het uitgeleende bedrag € 30.000,- in mindering wordt gebracht vanwege de door [geïntimeerde] aan [zoon 2] verstrekte lening (vgl. 1.7 en 1.20 hiervoor), blijkt dat partijen vooral op persoonlijke toon met elkaar communiceerden, zonder verwijzing naar SBD (r.o. 4.1.5). [geïntimeerde] werd begin 2016 opgevangen in [plaats] door de familie [appellant 2] . Hij klopte in tijden van “nood” bij hen aan, ook voor het lenen van geldbedragen over en weer. Een en ander getuigt van een persoonlijke en vriendschappelijke relatie, waarbij ook een zekere mate van vertrouwen naar elkaar werd uitgesproken. [appellant 2] heeft bovendien ter zitting verklaard dat het ging om een “emotionele transactie”, hetgeen op een persoonlijke en geen zakelijke relatie duidt. Indien dat anders zou zijn, had van [appellant 2] verwacht mogen worden dat hij dit nadrukkelijk tot uitdrukking had gebracht, wat niet gesteld of gebleken is (r.o. 4.1.6).
4.2
Volgens SBD c.s. is SBD de contractspartij van [geïntimeerde] . Daartoe voeren zij in hoger beroep het volgende aan. Bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft [appellant 2] , in zijn hoedanigheid van bestuurder van SBD, [geïntimeerde] meegedeeld dat hij in privé niet over voldoende middelen beschikte om € 185.000,- uit te lenen aan [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] daarom van SBD dat bedrag zou krijgen. Het is ook SBD die in totaal € 185.000,- aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt (zie 1.19 hiervoor) en de contacten met [geïntimeerde] over de geldlening zijn onderhouden vanaf het (zakelijke) e-mailadres van SBD. [geïntimeerde] heeft uit de verklaringen en gedragingen van [appellant 2] dan ook moeten afleiden dat hij met SBD contracteerde, aldus SBD c.s.
4.3
Het hof volgt SBD c.s. niet in dit betoog. Naar het oordeel van het hof is [appellant 2] de contractuele wederpartij van [geïntimeerde] bij de leningsovereenkomst. Daaraan ligt het volgende ten grondslag. Zowel [geïntimeerde] als [appellant 2] zijn ervan uitgegaan dat [appellant 2] in privé het geld uitleende aan [geïntimeerde] . Dit blijkt uit het door [geïntimeerde] in hoger beroep overgelegde e-mailbericht van 18 februari 2017, verstuurd vanaf info@sbd-werkendam.nl, aan [geïntimeerde] , waarin [appellant 2] schrijft:

(…) jij leende geld van mij in privé EUR 185.000 en betaald deze vervolgens niet terug (…)
Dat de contacten over de leningsovereenkomst met [geïntimeerde] werden onderhouden vanaf het e-mailadres van SBD doet hieraan niet af. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant 2] (daarnaast) vanuit een andere (privé-)inbox contact onderhield met [geïntimeerde] . Ook voor kwesties waarbij SBD duidelijk niet betrokken was, mailde [appellant 2] steevast naar [geïntimeerde] en anderen vanaf het e-mailadres van SBD (info@sbd-werkendam.nl (vgl. bijvoorbeeld 1.13, 1.16 en 1.17 hiervoor). Dat de gelden vanaf de rekening van SBD aan [geïntimeerde] zijn overgemaakt, maakt het voorgaande niet anders. Een verbintenis, zoals tot het ter beschikking stellen van geld, kan ook door een ander dan de schuldenaar (in dit geval [appellant 2] ) worden nagekomen (artikel 6:30 BW). Het hof tekent verder nog aan dat aan de WhatsApp-correspondentie tussen [geïntimeerde] en [zoon 2] (die volgens SBD c.s. geen steun geeft voor het oordeel dat [geïntimeerde] en [appellant 2] in persoon contracteerden) in dit verband geen zelfstandige betekenis toekomt, aangezien reeds uit de overige in het geding gebrachte correspondentie genoegzaam blijkt dat partijen vooral op persoonlijke titel met elkaar correspondeerden en een persoonlijke relatie onderhielden. [geïntimeerde] betwist overigens dat [appellant 2] zou hebben gezegd dat hijzelf niet over voldoende geld beschikte en dat [geïntimeerde] daarom het geld van SBD zou krijgen. SBD c.s. hebben van hun desbetreffende stelling geen bewijs aangeboden, zodat deze stelling wordt gepasseerd.
Is het provisioneel bewind terecht ingesteld? (grief 2)
4.4
Grief 2 komt op tegen het in r.o. 4.2.7 van het bestreden vonnis opgenomen oordeel dat het (provisioneel) bewind over het vermogen van [geïntimeerde] terecht is ingesteld. Dit oordeel is gebaseerd op de door [psychiater 1] en [psychiater 2] uitgebrachte berichten (r.o. 4.2.5), waaruit volgens de rechtbank meer dan voldoende blijkt dat [geïntimeerde] begin mei 2016 als gevolg van zijn geestelijke toestand tijdelijk niet in staat was ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.
4.5
Het hof stelt het volgende voorop. Provisioneel bewind leidt tot een snelle bescherming van de belangen van de betrokkene, omdat het kan worden ingesteld vooruitlopend op de beoordeling van het verzoek tot aanstelling van een curator. Het provisioneel bewind is in de beschikking van 18 april 2016 (zie 1.14 hiervoor) gelegd op alle goederen die toebehoorden of zouden gaan toebehoren aan [geïntimeerde] , waarbij op de voet van artikel 1:380 lid 3 BW is bepaald dat schulden die [geïntimeerde] na bekendmaking van de benoeming van de provisioneel bewindvoerder maakt niet zonder toestemming van de provisioneel bewindvoerder kunnen worden verhaald op het vermogen van [geïntimeerde] gedurende het bewind. Het provisioneel bewind gold dus op het moment dat de bedragen (op een buitenlandse rekening) aan [geïntimeerde] werden overgemaakt (zie 1.19 hiervoor). Met de beschikking van de rechtbank van 2 mei 2017 is het provisioneel bewind echter geëindigd (zie 1.22 hiervoor). Zoals de rechtbank ook heeft overwogen (r.o. 4.2.2) kan [geïntimeerde] daarom in beginsel worden aangesproken tot terugbetaling van de lening. Dit betekent dat de vraag of de gemoedstoestand van [geïntimeerde] voldoende grond voor het instellen van provisioneel bewind vormde, voor het antwoord op de vraag of hij het door [appellant 2] aan hem geleende bedrag moet terugbetalen, niet van belang is. Het beëindigde provisioneel bewind vormt immers op zichzelf niet langer een beletsel voor het verhalen van schulden op het vermogen van [geïntimeerde] . In zoverre missen SBD c.s. belang bij grief 2.
Terugbetalingsverplichting
4.6
Het bovenstaande laat onverlet dat eventuele kennis bij [appellant 2] , ten tijde van het aangaan van de lening, van de onderbewindstelling van [geïntimeerde] en van de daaraan ten grondslag liggende zorgen over zijn gemoedstoestand, wel van invloed kan zijn op de beoordeling van de vordering van [appellant 2]
Ter beoordeling ligt voor of er omstandigheden zijn die tot het oordeel leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] aan zijn terugbetalingsverplichting wordt gehouden (artikel 6:248 lid 2 BW). Volgens [geïntimeerde] , op wie de plicht rust dergelijke omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, is dat het geval en de rechtbank heeft in het bestreden vonnis (r.o. 4.2.7) in gelijke zin geoordeeld. De grieven 4 en 5 van SBD c.s. richten zich specifiek tegen dit oordeel. Grief 3 komt op tegen de overweging van de rechtbank (r.o. 4.2.1) dat [appellant 2] ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst van geldlening op de hoogte was van het provisioneel bewind.
Het hof stelt in dit verband voorop dat bij de beantwoording van de vraag of een beroep op een contractueel beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, de nodige terughoudendheid moet worden betracht. Rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de onderlinge verhouding tussen partijen.
Dat uitgangspunt in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [geïntimeerde] aan zijn terugbetalingsverplichting te houden. Daarbij is het volgende van belang.
Bekendheid van [appellant 2] met het provisioneel bewind
4.6.1
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [geïntimeerde] ten eerste naar voren gebracht dat het provisioneel bewind bij [appellant 2] bekend was. De rechtbank heeft [geïntimeerde] daarin gevolgd en heeft verwezen naar de e-mailberichten als bedoeld in 1.15 en 1.16 hiervoor, waaruit zij afleidt dat [appellant 2] kennis heeft genomen van het e-mailbericht van de advocaat van [geïntimeerde] waarin deze [geïntimeerde] over het ingestelde bewind informeert.
4.6.2
Grief 3 komt tegen dat oordeel op. SBD c.s. voeren aan dat het e-mailbericht van [appellant 2] van 26 april 2016 een antwoord is op het bericht dat [geïntimeerde] op 25 april 2016 om 14.20 uur heeft verzonden en dat [appellant 2] niet uit dat e-mailbericht van [geïntimeerde] kennis heeft kunnen nemen van het bericht van de advocaat, omdat het e-mailbericht van de advocaat later is verstuurd, namelijk op 25 april 2016 om 16.38 uur.
4.6.3
De grief slaagt niet. In de afdruk van de betreffende e-mailcorrespondentie (productie 18 bij het appelexploot) staat het bericht van [appellant 2] bovenaan, daaronder het bericht van [geïntimeerde] en als laatste het bericht van de advocaat van [geïntimeerde] . Onderaan het bericht van [geïntimeerde] is opgenomen:

Verstuurd vanaf mijn iPhone
Begin van doorgestuurd bericht:”
Daarna volgt het bewuste bericht van de advocaat. Dit duidt erop dat [geïntimeerde] om 14.20 uur daadwerkelijk het bericht van zijn advocaat heeft doorgestuurd aan onder andere [appellant 2] Het e-mailbericht van de advocaat vermeldt als tijdstip “
16:38:05GMT+5” (onderstreping hof). [geïntimeerde] heeft toegelicht dat hij op 25 april 2016 op vakantie was en heeft het initiële e-mailbericht overgelegd zoals dat op 25 april 2016 door de advocaat aan [geïntimeerde] is verzonden. Daaruit blijkt dat het tijdstip van verzending 13.38 uur is. Dat [geïntimeerde] in die periode op vakantie was – en zich dus kennelijk in een andere tijdszone bevond –, wordt onderschreven door het e-mailbericht van [appellant 2] aan de advocaat van [geïntimeerde] van 27 april 2016, waarin [appellant 2] refereert aan de vakantie van [geïntimeerde] (1.17 hiervoor). Dit alles leidt ertoe dat geconcludeerd moet worden dat [appellant 2] , door te antwoorden op het bericht van [geïntimeerde] van 25 april 2016 om 14.20 uur, kennis heeft genomen van het e-mailbericht van de advocaat waarbij [geïntimeerde] op de hoogte is gesteld van het ingestelde bewind. Anders valt ook niet te verklaren waarom [appellant 2] in zijn bericht van 26 april 2016 antwoordde dat hij “deze kosten” (die niet in het bericht van [geïntimeerde] maar in het daaronder staande bericht van [geïntimeerde] advocaat waren genoemd) zou voorschieten. De onderbewindstelling was ook in de Staatscourant gepubliceerd (zie 1.14 hiervoor). [appellant 2] was bovendien bekend met het verzoek tot onderbewindstelling en de daarop gebaseerde weigering van de bank om uitvoering te geven aan (het restant van) de betaalopdracht van € 6.500.000,- (zie 1.12-1.13 hiervoor). Het beroep van SBD c.s. op onbekendheid van [appellant 2] met de onderbewindstelling moet gezien het voorgaande als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
4.6.4
Gelet op het voorgaande dient bij de verdere beoordeling tot uitgangspunt dat [appellant 2] op het moment dat de geldbedragen aan [geïntimeerde] werden overgemaakt, bekend was met het provisioneel bewind.
Overige omstandigheden
4.6.5
Verder heeft [geïntimeerde] zich beroepen op (de bekendheid van [appellant 2] met) de omstandigheden waaronder de lening heeft plaatsgevonden. In dit verband acht het hof het volgende van belang.
(i) [geïntimeerde] was in de periode dat de leningsovereenkomst werd aangegaan psychisch kwetsbaar. [appellant 2] moet hiervan op de hoogte zijn geweest. Direct nadat de bewaring van [geïntimeerde] was beëindigd, werd [geïntimeerde] door de familie [appellant 2] opgevangen en intensief begeleid (zie 1.7 hiervoor). Bovendien heeft [geïntimeerde] er in hoger beroep (onbetwist) op gewezen dat [appellant 2] psychiaters, advocaten en anderen inschakelde voor [geïntimeerde] en met hen contact onderhield. [appellant 2] had sinds het einde van de bewaring dus bemoeienis met de procedure(s) rondom de geestesgesteldheid van [geïntimeerde] .
(ii) In maart 2016 heeft de bank de opdracht van [geïntimeerde] tot betaling van € 5.500.000,- aan VMS niet uitgevoerd en [geïntimeerde] daarover bericht, onder verwijzing naar de op dat moment nog lopende procedure tot onderbewindstelling van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dit e-mailbericht doorgestuurd aan [appellant 2] (zie 1.12 en 1.13 hiervoor). [appellant 2] was dus al in maart 2016 gewaarschuwd dat er problemen waren met transacties waarbij [geïntimeerde] betrokken was. Toch heeft [appellant 2] ervoor gekozen om in mei 2016, nadat [geïntimeerde] bovendien onder provisioneel bewind was gesteld, geld uit te lenen aan [geïntimeerde] .
(iii) De geldbedragen zijn vanaf de zakelijke bankrekening van SBD overgemaakt op een bankrekening van [geïntimeerde] in Oostenrijk (zie 1.19 hiervoor). Naar eigen zeggen heeft [geïntimeerde] de bankrekening in Oostenrijk geopend om te kunnen beschikken over het geleende geld; zijn vermogen stond immers onder bewind. [appellant 2] heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat [geïntimeerde] zou hebben gezegd dat er beslag was gelegd en dat het geld daarom naar een buitenlandse rekening is overgemaakt, maar SBD c.s. hebben die verklaring – ook in hoger beroep – niet nader toegelicht. Wat er ook zij van de verklaring van [geïntimeerde] , van [appellant 2] mocht in elk geval verwacht worden dat hij – wetende dat [geïntimeerde] onder provisioneel bewind stond – navraag deed bij zijn bewindvoerder voordat hij aan [geïntimeerde] geld overmaakte naar een bankrekening in Oostenrijk. Dat [geïntimeerde] [appellant 2] verzocht de bedragen naar een bankrekening in Oostenrijk over te maken, en in aanmerking nemend dat [geïntimeerde] – volgens de verklaring van [appellant 2] ter comparitie – in eerste instantie had gevraagd de geldbedragen naar Dubai over te maken, duidt er eerder op dat het provisionele bewind met medeweten van [appellant 2] is omzeild.
(iv) [appellant 2] heeft ter zitting in eerste aanleg verklaard dat [geïntimeerde] een lening wenste voor een goede zakelijke deal. SBD c.s. betwisten dat [appellant 2] wist dat [geïntimeerde] geld had uitgeleend aan [X] en dat [geïntimeerde] geld wilde lenen om aan [X] ter beschikking te stellen. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep een e-mailbericht van 25 april 2016 overgelegd, verstuurd vanuit de Veka-groep aan [X] , waarbij naar zeggen van [geïntimeerde] een ongetekende schuldbekentenis is gevoegd en waarin wordt verwezen naar een (niet overgelegd) e-mailbericht van 1 april 2016 waarbij de schuldbekentenis was rondgemaild. Het e-mailbericht van 25 april 2016 maakt weliswaar melding van een (al op 1 april 2016 gemailde) schuldbekentenis, maar niet is gebleken dat het e-mailbericht ook aan [appellant 2] (door)gezonden is en [geïntimeerde] heeft ook niet toegelicht op welke wijze [appellant 2] kennis heeft genomen van dat bericht. Dat [appellant 2] en [X] bekenden van elkaar waren of dat [appellant 2] op de hoogte was van de eerder door [geïntimeerde] aan [X] verstrekte lening, kan op basis van de gestelde feiten en omstandigheden niet worden vastgesteld. Er kan dus niet worden aangenomen dat [appellant 2] wist dat [geïntimeerde] het geld aan [X] zou geven. Echter, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden en de bekendheid van [appellant 2] met het ingestelde provisioneel bewind had het verzoek van [geïntimeerde] om een lening “voor een goede zakelijke deal” wel vraagtekens bij [appellant 2] moeten oproepen. Het had dan ook op de weg van [appellant 2] gelegen om de achterliggende redenen voor het aangaan van de lening en de “goede zakelijke deal” die [geïntimeerde] voornemens was aan te gaan nader te onderzoeken. Door dat onderzoek achterwege te laten, en ook geen contact op te nemen met [geïntimeerde] bewindvoerder, heeft [appellant 2] bewust meegewerkt aan een transactie die [geïntimeerde] mogelijkerwijs in afwezigheid van zijn psychische problemen niet zou zijn aangegaan en die zeer wel nadelig uit zou kunnen pakken voor [geïntimeerde] . Dát de transactie nadelig is uitgepakt, staat niet ter discussie (zie 3.1 hiervoor).
4.7
De conclusie is dat [appellant 2] geen beroep kan doen op de terugbetalingsverplichting van [geïntimeerde] onder de leningsovereenkomst. De vorderingen van SBD c.s. moeten op die grond worden afgewezen. Dit betekent dat de overige verweren van [geïntimeerde] , onder meer dat sprake is van misbruik van omstandigheden en dat er een opschortingsrecht bestaat in het kader van het in 1.11 bedoelde – en door de rechtbank Zeeland-West-Brabant aan hem toegewezen – bedrag van € 1.000.000,- (zie 3.2 hiervoor), geen bespreking behoeven.
Overige grieven
4.8
De overige grieven komen, al dan niet met verwijzing naar de hiervoor behandelde grieven, (eveneens) op tegen de door de rechtbank aangelegde toets en de motivering van de rechtbank in r.o. 4.2.7 van het bestreden vonnis (zie 2.2 hierboven). Uit het voorgaande volgt dat ook die grieven falen.
Slotsom en proceskosten
5. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. SBD c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen, als gevorderd, hoofdelijk in de proceskosten van dit hoger beroep worden veroordeeld. De proceskosten worden verder toegewezen als in het dictum bepaald.

De beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis;
  • veroordeelt SBD c.s. hoofdelijk in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.684,- aan verschotten en € 6.556,- aan salaris advocaat (2,0 punten × € 3.278,- (tarief V)), en € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Volker, G.C. de Heer en K.J.O. Jansen, en is ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 11 januari 2022.