In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2020, waarin de kinderalimentatie voor hun jongmeerderjarige kind was vastgesteld op € 774,- per maand, met ingang van 17 december 2018. De moeder verzocht het hof om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, maar het hof wees dit verzoek af, omdat er geen van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingsgronden voor terugverwijzing zich voordeed. Het hof oordeelde dat het verweerschrift van de moeder, dat in eerste aanleg buiten beschouwing was gelaten, in hoger beroep als onderdeel van het procesdossier mocht worden overgelegd, zonder strijdigheid met de artikelen 21 en 22b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vader, verweerder in hoger beroep, had verzocht om niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoeken, maar het hof verwierp dit verzoek en bekrachtigde de bestreden beschikking. De ingangsdatum van de kinderalimentatie werd door het hof vastgesteld op 17 december 2018, en de hoogte van de kinderalimentatie werd niet betwist door de vader. Het hof compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.