ECLI:NL:GHDHA:2021:985

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 mei 2021
Publicatiedatum
31 mei 2021
Zaaknummer
200.281.910/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie en procesrechtelijke kwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2020, waarin de kinderalimentatie voor hun jongmeerderjarige kind was vastgesteld op € 774,- per maand, met ingang van 17 december 2018. De moeder verzocht het hof om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank, maar het hof wees dit verzoek af, omdat er geen van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingsgronden voor terugverwijzing zich voordeed. Het hof oordeelde dat het verweerschrift van de moeder, dat in eerste aanleg buiten beschouwing was gelaten, in hoger beroep als onderdeel van het procesdossier mocht worden overgelegd, zonder strijdigheid met de artikelen 21 en 22b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De vader, verweerder in hoger beroep, had verzocht om niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar verzoeken, maar het hof verwierp dit verzoek en bekrachtigde de bestreden beschikking. De ingangsdatum van de kinderalimentatie werd door het hof vastgesteld op 17 december 2018, en de hoogte van de kinderalimentatie werd niet betwist door de vader. Het hof compenseerde de proceskosten in hoger beroep, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.281.910/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-10072
zaaknummer rechtbank : C/09/586593
beschikking van de meervoudige kamer van 19 mei 2021
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.V. Paniagua te Rotterdam
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat voorheen: mr. M.N. Brands-van den Berg te Amsterdam,
advocaat thans: mr. C. Boussidi te Amsterdam.
Als belanghebbende is aangemerkt:
[naam jongmeerderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 28 mei 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 14 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 1 november 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts van de zijde van de vader de volgende stukken ingekomen:
  • een journaalbericht van 26 maart 2021, ingekomen op diezelfde datum, waarbij mr. C. Boussidi zich heeft gesteld als advocaat;
  • een brief van 26 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 29 maart 2021, ingekomen op diezelfde datum, waarbij mr. M.N. Brands zich heeft onttrokken als advocaat.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 7 april 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • [jongmeerderjarige] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De moeder en de vader hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is – voor zover hier van belang – [jongmeerderjarige] geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , Suriname.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 17 december 2018 is de door de vader met ingang van 31 oktober 2017 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: kinderalimentatie) van [jongmeerderjarige] bepaald op € 908,- per maand, maandelijks telkens bij voorruitbetaling aan de moeder te voldoen en jaarlijks wettelijk te indexeren, voor het eerst per 1 januari 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging van de beschikking van 17 december 2018, de door de vader te betalen kinderalimentatie met ingang van 17 december 2018 op € 774,- per maand bepaald, vanaf de datum van de bestreden beschikking telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing en verzoekt het hof:
  • primair: de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak voor inhoudelijke behandeling terug te verwijzen naar de rechtbank;
  • subsidiair: de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken;
  • meer subsidiair: de verzoeken van de vader in eerste aanleg af te wijzen.
4.3
[jongmeerderjarige] is het eens met het hoger beroep van de moeder.
4.4
De vader voert verweer en verzoekt het hof om, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans om die verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Terugverwijzen naar de rechtbank
5.1
De moeder stelt dat er twee redenen zijn voor terugverwijzing naar de rechtbank. Allereerst had er, op grond van artikel 801 lid 1 Rv, een mondelinge behandeling moeten plaatsvinden omdat [jongmeerderjarige] is gehoord door de rechtbank. Volgens de vader was, ook in dit geval, het gelasten van een mondelinge behandeling niet noodzakelijk. Daarnaast meent de moeder dat de rechtbank haar verweerschrift enkel op processuele gronden buiten beschouwing heeft gelaten. Hiermee doet zich een door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingsgrond op het verbod tot terugverwijzen voor. De vader betwist dat zich een uitzonderingsgrond voordoet. Het verzoek van de vader is door de rechtbank als niet weersproken en als op de wet gegrond toegewezen. Dit duidt erop dat de rechtbank het verzoek inhoudelijk heeft beoordeeld. De vader voegt hier nog aan toe dat het beginsel van hoor en wederhoor niet is geschonden nu de moeder in hoger beroep alsnog op het verzoek heeft kunnen reageren.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Het hof volgt de moeder in haar stelling dat er een mondelinge behandeling plaats had moeten vinden nu [jongmeerderjarige] is gehoord door de rechtbank. Naar het oordeel van het hof is dit echter geen reden om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Dit gebrek is in hoger beroep immers hersteld. De moeder heeft in hoger beroep alle gelegenheid gekregen om (alsnog) op het inleidende verzoek van de vader te reageren nu de zaak in volle omgang aan het hof is voorgelegd. Het beginsel van hoor en wederhoor is dan ook niet geschonden. Het feit dat het verweerschrift van de moeder in eerste aanleg buiten beschouwing is gelaten doet hier niet aan af. Uit de bestreden beschikking blijkt immers dat het verzoek inhoudelijk is beoordeeld. Hieruit volgt dat het verweerschrift van de moeder niet op louter processuele gronden buiten beschouwing is gelaten. Ook deze stelling van de moeder vormt dus geen grond voor terugverwijzing naar de rechtbank. Gelet op het voorgaande zal het hof de eerste twee grieven van de moeder verwerpen.
Overleggen verweerschrift eerste aanleg
5.3
De vader heeft het hof ter zitting verzocht om het verweerschrift eerste aanleg uit het dossier te verwijderen nu dit verweerschrift ten onrechte als onderdeel van het procesdossier in eerste aanleg is overgelegd. Het verweerschrift is in eerste aanleg immers buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop heeft de moeder de feiten niet naar waarheid aangevoerd en hiermee artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) geschonden. Subsidiair betoogt de vader dat artikel 22b Rv is geschonden omdat de moeder op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt ter toelichting waarvan zij het verweerschrift heeft overgelegd.
5.4
Naar het oordeel van het hof mocht de moeder het verweerschrift eerste aanleg overleggen als onderdeel van het procesdossier. De wet (artikel 282 Rv) gaat immers voor op het procesreglement (artikel 3.4 aanhef en sub b). Artikel 282 Rv bepaalt dat een verweerschrift tot de aanvang van de mondelinge behandeling kan worden ingediend. Het hof gaat er daarom vanuit dat, als er in eerste aanleg wel een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, het verweerschrift dan was aangemerkt als pleitnota. Het verweerschrift was immers wel ingediend, alleen te laat. Daarnaast merkt het hof nog op dat de rechter grote vrijheid toekomt op het punt. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat er, onder deze omstandigheden, geen sprake is van strijdigheid met artikel 21 noch artikel 22b Rv. Het hof zal het verzoek van de vader tot verwijdering van het verweerschrift eerste aanleg uit het procesdossier dan ook afwijzen.
Kinderalimentatie
Wijziging van de kinderalimentatie
5.5
Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud ook worden gewijzigd indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.6
In haar derde grief betoogt de moeder dat de vader niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard in zijn wijzigingsverzoek. Volgens haar is het in dit specifieke geval redelijk om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat het aanleveren van onjuiste of onvolledige gegevens door de alimentatieplichtige en het niet instellen van hoger beroep, niet in de weg staan aan een wijzigingsverzoek. Ondanks herhaalde verzoeken hiertoe van de rechtbank heeft de vader doelbewust nagelaten juiste en volledige gegevens te verstrekken en is hij niet in hoger beroep gegaan. Door bovendien pas ruim een jaar later een wijzigingsprocedure te starten is sprake van een uitdrukkelijk ingenomen processtrategie die de vader nu niet met terugwerkende kracht kan wijzigen. Dit wordt door de vader betwist. Volgens de vader blijkt dit (alleen al) uit het feit dat de kinderalimentatie te hoog is vastgesteld. De toets is of de rechtbank van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, volgens de vader is hier sprake van nu de rechtbank niet beschikte over zijn inkomensgegevens.
5.7
Het hof is van oordeel dat de vader ontvankelijk is in zijn verzoek. In beginsel komt gezag van gewijsde toe aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn opgenomen in een tussen partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking. Echter wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge artikel 1: 401 lid 4 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Daarbij gaat het om ieder gegeven waarvan achteraf is komen vast te staan dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of waarvan achteraf is komen vast te staan dat het niet om het juiste gegeven ging, terwijl het juiste of ontbrekende gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van de draagkracht of behoefte had geleid. Het feit dat een eerdere instantie over onvoldoende stukken beschikte en daardoor is uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige gegevens, kan niet tot niet-ontvankelijkheid leiden in een latere procedure waarin de (juiste en volledige) stukken wel zijn overgelegd. De door de moeder genoemde omstandigheden, die door de vader zijn betwist, maken dit niet anders. Deze omstandigheden vormen geen beletsel voor het wijzigingsverzoek van de vader. Het hof is overigens niet gebleken dat er bij de vader sprake was (of is) van een doelbewust ingenomen processtrategie. Gelet hierop zal het hof de derde grief van de moeder afwijzen.
De ingangsdatum van de kinderalimentatie
5.8
De vierde grief van de moeder ziet op de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Volgens de moeder is de ingangsdatum van 31 oktober 2017 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en had de rechtbank de ingangsdatum niet mogen wijzigen. Per deze datum was de vader door de advocaat van de moeder aangeschreven en kon hij rekening houden met een eventuele bijdrage. De vader betwist de stelling van de moeder. In de brief van 31 oktober 2017 wordt geen bedrag genoemd noch dat de vader rekening moet houden met een dermate hoog bedrag. Daarnaast is er pas zeven maanden later een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. Het is dan ook zeer onredelijk om de kinderalimentatie met een terugwerkende kracht van meer dan twee jaar vast te stellen. Als gevolg hiervan had de vader direct een hele grote achterstand die hij pas recent volledig heeft kunnen voldoen.
5.9
Naar het oordeel van het hof is het redelijk om de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie op 17 december 2018 te bepalen. Allereerst wordt er in de brief van 31 oktober 2017 geen bedrag aan kinderalimentatie genoemd. Deze brief is dan ook onvoldoende voor de stelling dat de vader vanaf dat moment rekening kon houden met een bijdrage. Hier komt nog bij dat de moeder pas maanden later een verzoekschrift betreffende kinderalimentatie heeft ingediend bij de rechtbank. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om dusdanig ver terug in de tijd te gaan en de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie op 31 oktober 2017 te bepalen. Het hof voegt hier nog aan toe dat de rechter grote vrijheid toekomt bij het bepalen van de ingangsdatum van kinderalimentatie. De vader heeft in zijn verzoekschrift tot wijziging van de kinderalimentatie gemotiveerd verzocht de kinderalimentatie met ingang van 17 december 2018 (de datum van de bestreden beschikking in die procedure) vast te stellen. De vader heeft niet verzocht de kinderalimentatie te wijzigen met ingang van de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van zijn verzoekschrift of de datum van de (nieuwe) beschikking van de rechtbank (28 mei 2020, de bestreden beschikking in deze procedure). Gelet op voornoemde omstandigheden zal het hof ook de vierde grief van de moeder afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
De hoogte van de kinderalimentatie
5.1
Het hof leidt uit het debat ter zitting af dat er tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de hoogte van de kinderalimentatie. Geen der partijen heeft ter zitting verweer gevoerd tegen de gewijzigde hoogte van de kinderalimentatie; € 774,- per maand. Het hof voegt hier nog aan toe dat ook in het beroepschrift en het verweerschrift geen (specifieke) grieven zijn gericht tegen de hoogte van de kinderalimentatie. De vijfde grief van de moeder is, zoals ook door de vader is gesteld, te algemeen geformuleerd en niet onderbouwd. Het hof zal tot slot ook deze grief van de moeder afwijzen en de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
Conclusie
5.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof alle grieven van de moeder, en het ter zitting gedane verzoek van de vader, zal afwijzen. Dit leidt tot de volgende beslissing.
Proceskosten
5.12
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, M.W. Koek en A.R.J. Mulder, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 19 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.