ECLI:NL:GHDHA:2021:975

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
27 mei 2021
Zaaknummer
2200290918
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding na voorlopige hechtenis met beoordeling van proceshouding

In deze beschikking van het Gerechtshof Den Haag, gewezen op 5 maart 2021, is een verzoekschrift behandeld op basis van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering. De verzoeker, die in voorlopige hechtenis heeft gezeten van 23 oktober 2017 tot 11 september 2019, vroeg om schadevergoeding ter hoogte van € 55.195,- voor de geleden schade door zijn voorlopige hechtenis. Het hof had eerder, op 11 maart 2020, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verzoeker vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Tijdens de behandeling van het verzoek op 22 januari 2020 zijn de verzoeker, zijn advocaat mr. J. de Vries, en de advocaat-generaal mr. W. Bos gehoord. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het verzoek, terwijl de raadsman stelde dat, indien de schadevergoeding gematigd zou moeten worden, een korting van 25% tot 50% redelijk zou zijn.

Het hof oordeelde dat de verzoeker recht had op schadevergoeding, maar dat deze gedeeltelijk toewijsbaar was. Het hof overwoog dat de verzoeker zelf deels verantwoordelijk was voor het voortduren van zijn voorlopige hechtenis door pas in hoger beroep openheid van zaken te geven over zijn betrokkenheid. Het hof besloot uiteindelijk een schadevergoeding van € 35.672,- toe te kennen, na een korting van 35% op het oorspronkelijk gevraagde bedrag. De beschikking werd ondertekend door de voorzitter en de griffier en is openbaar uitgesproken op 5 maart 2021.

Uitspraak

AV-nummer 000541-20
Rolnummer 22-002909-18
Datum uitspraak 5 maart 2021

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gewezen naar aanleiding van een ter griffie van dit gerechtshof ingekomen verzoekschrift, op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering ingediend door en namens:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres],
thans verblijvende in de PI Middelburg,
in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat, mr. J. de Vries, aan de Falckstraat 15-29
te 1017 VV Amsterdam.
Procesgang
Dit gerechtshof heeft bij arrest van 11 maart 2020 met rolnummer 22-002909 het vonnis van de rechtbank van
13 juli 2018 in de strafzaak tegen de verzoeker met parketnummer 10-700396-17 vernietigd en hem integraal vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk geworden.
Namens de verzoeker is vervolgens bij een op 14 april 2020 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift gevraagd om toekenning van een schadevergoeding van € 55.195,- ter zake van de door hem in zijn strafzaak ondergane voorlopige hechtenis.
De raadkamer van het hof heeft het verzoek in het openbaar op 22 januari 2020 behandeld. Daarbij zijn gehoord de verzoeker, diens advocaat en de advocaat-generaal mr. W. Bos.
De raadsman heeft gepersisteerd bij het eerder gedane verzoek maar heeft zich subsidiair op het standpunt ingesteld dat indien de schadevergoeding zou moeten worden gematigd gelet op de proceshouding van de verzoeker een korting van 25% – 50% in de rede zou liggen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Beoordeling van het verzoek
De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 533, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding voor de schade, die hij heeft geleden als gevolg van de door hem ondergane voorlopige hechtenis.
Ingevolge het hier toepasselijke artikel 534, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van die schadevergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Het hof is van oordeel dat het verzoek tot schadevergoeding gedeeltelijk toewijsbaar is en overweegt te dien aanzien als volgt.
Verzoeker heeft gedurende een periode van 23 oktober 2017 tot 11 september 2019 in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht (op laatstgenoemde datum is de voorlopige hechtenis geschorst).
Er bestonden, zo volgt uit de overwegingen in het arrest van het gerechtshof van 11 maart 2020, in aanvang sterke aanwijzingen voor betrokkenheid van verzoeker bij de tenlastegelegde feiten op 16 augustus 2017, te weten kortgezegd
1) poging tot moord,/doodslag
2) diefstal met geweld en/of afpersing en
3) vuurwapenbezit,
steeds tezamen en in vereniging met een ander (hierna: de schietpartij). Het signalement van één van de bij de schietpartij betrokken verdachten dat door de aangever (het slachtoffer) en een bij de schietpartij aanwezige getuige werd gegeven, past bij dat van verzoeker. Die getuige meende verzoeker bij een tweede foto-confrontatie ook te herkennen. Voorts had verzoeker een zekere betrokkenheid bij de auto waarin het slachtoffer en getuige naar de plaats delict waren gereden. Daarnaast speelde het telefoonnummer [telefoonnummer] een belangrijke rol in het kader van de verdenking van verzoeker; met dit telefoonnummer is de afspraak met de aangever tot stand gekomen, waarop de schietpartij is gevolgd en dit telefoonnummer werd aan verzoeker als gebruiker daarvan toegeschreven. Dat verzoeker dat telefoonnummer ook gebruikte, is in eerste instantie door verzoeker niet betwist. Verzoeker heeft, zo volgt uit het strafdossier en zo is bevestigd door de advocaat, zich tijdens het onderzoek van politie en justitie in eerste aanleg afwisselend op zijn zwijgrecht beroepen, ook vragen wél beantwoord en zijn betrokkenheid steeds ontkend. Eerst bij de behandeling in hoger beroep op 4 september 2019 heeft verzoeker, aldus het gerechtshof in eerder genoemd arrest, verklaard dat hij openheid van zaken wilde gegeven en heeft hij verklaard dat het genoemde telefoonnummer ten tijde van de schietpartij door een derde (medeverdachte [medeverdachte]) werd gebruikt. Naar aanleiding daarvan heeft het hof besloten [medeverdachte] ambtshalve als getuige op dit punt te laten horen door de politie. [medeverdachte] heeft dit toen op 29 november 2020 bevestigd. De verzoeker voert ter toelichting op de gang van zaken aan dat, nadat hij door de Rechtbank (op
13 juli 2018) veroordeeld was tot zeven jaar gevangenisstraf en hem gebleken was dat de Rechtbank de informatie rondom het telefoonnummer nadrukkelijk voor het bewijs had gebezigd, hij er, zo begrijpt het hof, niet aan ontkwam om alsnog de naam van [medeverdachte] als de daadwerkelijke gebruiker van het telefoonnummer te noemen ten tijde van de schietpartij. In het milieu waar verzoeker en [medeverdachte] toe behoren, was het ‘nogal een ding’, aldus verzoeker, om namen te noemen en daarom heeft hij dat niet eerder gedaan.
Het hof is van oordeel dat -wat hier ook van zij-, deze ‘ongeschreven regel’ voor risico van verzoeker dient te komen. Verzoeker heeft daardoor immers zelf (deels) bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis nu hij om hem moverende redenen er tot op de inhoudelijke zitting in hoger beroep van 4 september 2019 mee heeft gewacht een verklaring af te leggen over het gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer] op die bewuste 16de augustus 2017. Uit de omstandigheid dat het Hof de voorlopige hechtenis van de verzoeker heeft geschorst op 11 september 2019 en dus vooruitlopend op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte], kan worden afgeleid dat indien verzoeker eerder een verklaring had afgelegd waarbij openheid van zaken zou zijn gegeven dit ook tot een eerder einde van de voorlopige hechtenis zou hebben geleid.
Het hof laat anderzijds meewegen dat het voortduren van de vrijheidsbeneming niet geheel is toe te rekenen aan de proceshouding van de verzoeker. Alle omstandigheden in aanmerking genomen en met als uitgangspunt de vrijspraak, zijn er naar het oordeel van het hof - anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd - gronden van billijkheid om tot schadevergoeding te komen. Die gronden kennen echter hun beperking in de keuze van de verdachte om eerst in hoger beroep - op voor de voorlopige hechtenis mede bepalende wijze – openheid van zaken te geven.
Derhalve zal het hof aan de verzoeker voor de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, te weten van 23 oktober 2017 tot en met 11 september 2019, een schadevergoeding toekennen. De eerste dag van de inverzekeringstelling en de dag van de invrijheidstelling worden elk naar de maatstaf van een volledige dag vergoed.
Voor de berekening van de geleden immateriële schade zal het hof een vergoedingsmaatstaf hanteren van € 105,- voor iedere dag, die de verzoeker in een politiecel of in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht en een bedrag van € 80,- voor iedere dag die de verzoeker niet in beperkingen in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. Een dag die begint op basis van een vergoedingsmaatstaf van € 105,- maar die overgaat in een dag met een vergoedingsmaatstaf van € 80,- merkt het hof aan als een dag tegen een vergoedingsmaatstaf van € 80,-.
Op grond van het vorenstaande gaat het hof in beginsel uit van de forfaitaire vergoeding van 3 dagen politiebureau x € 105,- en 686 dagen in een penitentiaire inrichting x € 80,-, derhalve in totaal een bedrag van € 54.880,-.
Gelet op eerderbedoelde proceshouding van verzoeker zal het hof de schadevergoeding echter wel matigen en zal het hof hierop een korting van 35 % toepassen, zodat een bedrag van € 35.672,- wordt toegewezen.
Beslissing
Het hof:
Wijst het verzoek toe met dien verstande dat aan de verzoeker uit ’s Rijks kas een schadevergoeding wordt toegekend tot een bedrag van in totaal
€ 35.672,- (vijfendertigduizend zeshonderdtweeënzeventig EURO).
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gewezen door
mr. T.B. Trotman, voorzitter,
mr. W.A.G.J.W. Ferenschild en mr. J.T.C. Leliveld, leden,
in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef,
en op 5 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

BEVELSCHRIFT VAN TENUITVOERLEGGING

Beveelt de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en de betaling uit ’s Rijks kas door de griffier van dit hof van een bedrag van

€ 35.672,- (vijfendertigduizend zeshonderdtweeënzeventig EURO),

ten gunste van de verzoeker [verdachte],

op het door zijn advocaat, mr. J. de Vries, opgegeven bankrekeningnummer [gegevens], onder vermelding van [verdachte]/533Sv.
Den Haag, 5 maart 2021
De voorzitter,
T.B. Trotman