Het hof is van oordeel dat het verzoek tot schadevergoeding gedeeltelijk toewijsbaar is en overweegt te dien aanzien als volgt.
Verzoeker heeft gedurende een periode van 23 oktober 2017 tot 11 september 2019 in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht (op laatstgenoemde datum is de voorlopige hechtenis geschorst).
Er bestonden, zo volgt uit de overwegingen in het arrest van het gerechtshof van 11 maart 2020, in aanvang sterke aanwijzingen voor betrokkenheid van verzoeker bij de tenlastegelegde feiten op 16 augustus 2017, te weten kortgezegd
1) poging tot moord,/doodslag
2) diefstal met geweld en/of afpersing en
3) vuurwapenbezit,
steeds tezamen en in vereniging met een ander (hierna: de schietpartij). Het signalement van één van de bij de schietpartij betrokken verdachten dat door de aangever (het slachtoffer) en een bij de schietpartij aanwezige getuige werd gegeven, past bij dat van verzoeker. Die getuige meende verzoeker bij een tweede foto-confrontatie ook te herkennen. Voorts had verzoeker een zekere betrokkenheid bij de auto waarin het slachtoffer en getuige naar de plaats delict waren gereden. Daarnaast speelde het telefoonnummer [telefoonnummer] een belangrijke rol in het kader van de verdenking van verzoeker; met dit telefoonnummer is de afspraak met de aangever tot stand gekomen, waarop de schietpartij is gevolgd en dit telefoonnummer werd aan verzoeker als gebruiker daarvan toegeschreven. Dat verzoeker dat telefoonnummer ook gebruikte, is in eerste instantie door verzoeker niet betwist. Verzoeker heeft, zo volgt uit het strafdossier en zo is bevestigd door de advocaat, zich tijdens het onderzoek van politie en justitie in eerste aanleg afwisselend op zijn zwijgrecht beroepen, ook vragen wél beantwoord en zijn betrokkenheid steeds ontkend. Eerst bij de behandeling in hoger beroep op 4 september 2019 heeft verzoeker, aldus het gerechtshof in eerder genoemd arrest, verklaard dat hij openheid van zaken wilde gegeven en heeft hij verklaard dat het genoemde telefoonnummer ten tijde van de schietpartij door een derde (medeverdachte [medeverdachte]) werd gebruikt. Naar aanleiding daarvan heeft het hof besloten [medeverdachte] ambtshalve als getuige op dit punt te laten horen door de politie. [medeverdachte] heeft dit toen op 29 november 2020 bevestigd. De verzoeker voert ter toelichting op de gang van zaken aan dat, nadat hij door de Rechtbank (op
13 juli 2018) veroordeeld was tot zeven jaar gevangenisstraf en hem gebleken was dat de Rechtbank de informatie rondom het telefoonnummer nadrukkelijk voor het bewijs had gebezigd, hij er, zo begrijpt het hof, niet aan ontkwam om alsnog de naam van [medeverdachte] als de daadwerkelijke gebruiker van het telefoonnummer te noemen ten tijde van de schietpartij. In het milieu waar verzoeker en [medeverdachte] toe behoren, was het ‘nogal een ding’, aldus verzoeker, om namen te noemen en daarom heeft hij dat niet eerder gedaan.
Het hof is van oordeel dat -wat hier ook van zij-, deze ‘ongeschreven regel’ voor risico van verzoeker dient te komen. Verzoeker heeft daardoor immers zelf (deels) bijgedragen aan het voortduren van de voorlopige hechtenis nu hij om hem moverende redenen er tot op de inhoudelijke zitting in hoger beroep van 4 september 2019 mee heeft gewacht een verklaring af te leggen over het gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer] op die bewuste 16de augustus 2017. Uit de omstandigheid dat het Hof de voorlopige hechtenis van de verzoeker heeft geschorst op 11 september 2019 en dus vooruitlopend op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte], kan worden afgeleid dat indien verzoeker eerder een verklaring had afgelegd waarbij openheid van zaken zou zijn gegeven dit ook tot een eerder einde van de voorlopige hechtenis zou hebben geleid.