ECLI:NL:GHDHA:2021:936

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
200.272.259/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen broers en zussen over de verdeling van de nalatenschap en vorderingen op de nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [zoon een] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de omvang van de nalatenschap van hun moeder, die op 27 november 2004 is overleden, werd vastgesteld. De betrokken partijen zijn broers en zussen, waarbij [zoon een] vorderingen heeft ingediend met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap, waaronder grafrechten, successiekosten, en kosten van de huishouding. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de grieven van [zoon een] beoordeeld. Het hof oordeelt dat [zoon een] zijn vorderingen onvoldoende heeft onderbouwd, met name wat betreft de kosten van de huishouding en de grafrechten. Het hof heeft enkele vorderingen van [zoon een] toegewezen, maar de meeste grieven zijn afgewezen. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof houdt in dat de overige erfgenamen aan [zoon een] nog een bedrag van € 68,40 verschuldigd zijn, dat voortvloeit uit de toewijzing van zijn vorderingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.272.259./01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/553441/ HAZA 18-582

arrest van 13 april 2021

inzake
[zoon een] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [zoon een] ,
advocaat: mr. H.C.M. Kortman te Den Haag,
tegen
1. [dochter een] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 1,
hierna te noemen: [dochter een] ,
advocaat mr J.W.G. van der Wallen te Voorburg,
en
2. [dochter twee] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 2,
3. [zoon twee]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 3,
4. [zoon drie] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 4,
5. [dochter drie] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde sub 5,
geïntimeerden sub 2-5 hierna te noemen: [de overige kinderen] ,
advocaat mr J.H. Pelle te Den Haag.

Het verloop van het geding in hoger beroep

[zoon een] is op 17 december 2019 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 september 2019 tussen partijen gewezen (hierna te noemen: het bestreden vonnis).
Bij memorie van grieven heeft [zoon een] tien grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft [dochter een] de grieven bestreden.
Ook [de overige kinderen] hebben bij memorie van antwoord de grieven bestreden
Tot slot hebben [dochter een] en [de overige kinderen] gefourneerd voor arrest. Het arrest is bepaald op heden.

De vorderingen van partijen in hoger beroep

Vordering van [zoon een]
1.1
verzoekt het hof het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw de verdeling tussen de erven vast te stellen, de verrekening van vorderingen daaronder begrepen, zoals verwoord in zijn conclusie van antwoord tevens conclusie van tussenkomst gedaagde partij tevens conclusie van reconventie van 4 juli 2018. Zulks met de in het lichaam van de memorie van grieven genoemde verbeteringen alsmede tot het gelasten van de notaris tot depot ter griffie van de genoemde negen dossiers die de notaris nog onder zich heeft. Met veroordeling van geïntimeerden des de een te betalen de ander gekweten zal zijn om te betalen het verschil tussen het door appellant ontvangen bedrag van de notaris en het door het gerechtshof vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de notaris in deze zaak de uitbetaling deed en met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van deze procedure daaronder begrepen de kosten in eerste aanleg.
Vordering van [dochter een]
1.2
concludeert om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van [zoon een] en zijn vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [zoon een] in de kosten van het geding.
Vordering van [de overige kinderen]
1.3
concluderen tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [zoon een] in de kosten van beide instanties.

De feiten

2.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, nu die feiten ook in hoger beroep niet in geschil zijn. Voor de beoordeling in hoger beroep is name het volgende relevant.
2.2
Partijen zijn elkaars broers en zussen. Inzet van de door [dochter een] als eiseres tegen de overige partijen gevoerde procedure bij de rechtbank was de vaststelling van omvang van de nalatenschap van hun moeder, overleden op 27 november 2004, (hierna te noemen: erflaatster) en de verdeling daarvan. Gedaagde [zoon een] heeft in die procedure gevorderd (ook) te mogen tussenkomen op de voet van artikel 217 Rv. Hij heeft daartoe gesteld zowel vorderingen te hebben op de nalatenschap als op een aantal individuele erven. [zoon een] is toegelaten als tussenkomende partij.
2.3
Op zich is niet meer in geschil dat uitgangspunt voor de omvang van de nalatenschap van erflaatster het bedrag is dat op de derdengeldrekening van de notaris staat per 19 december 2018 ad € 251.535,83 en dat dit bedrag in beginsel voor verdeling in aanmerking komt. Ook staat vast dat dit saldo geheel gevoed is door de betalingen van [naam koper] , de partner van [zoon een] . Die betalingen zijn een gevolg van de omstandigheid dat [naam koper] de woning van erflaatster voor haar overlijden heeft gekocht en geleverd gekregen op 12 juni 2002. Tegen [naam koper] is door een aantal erven in hoedanigheid van erfgenamen van de moeder geprocedeerd.
2.4
De rechtbank heeft in het kader van de tussenkomst de vorderingen van [zoon een] op de nalatenschap en op een aantal individuele erven behandeld. [zoon een] is het met de afwijzende beslissing op een aantal vorderingen niet eens.
2.5
Het hof begrijpt uit de standpunten van partijen dat de notaris de nalatenschap inmiddels heeft uitgekeerd conform het bestreden vonnis. Alle erfgenamen hebben hun deel uitgekeerd gekregen. De notaris heeft haar werkzaamheden beëindigd.
2.5
Het hof zal de grieven per vordering van [zoon een] behandelen. Het hof zal daarbij waar nodig verwijzen naar de in het bestreden vonnis onder 4.15 en 4.16 aangebrachte nummering.

Beoordeling in hoger beroep

Grieven 1 en 4
3.1
Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op twee algemene grieven. Volgens grief 1 heeft de rechtbank geen acht geslagen op de consequenties van eerder ingenomen standpunten die een erkenning inhouden van de rechten van [zoon een] . De grief is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Met geïntimeerden begrijpt ook het hof niet wat met deze grief wordt beoogd en welke gevolgen het slagen daarvan voor het bestreden vonnis zou moeten hebben. De grief faalt. Datzelfde geldt voor grief 4. Daarin wordt gesteld dat de negen dossiers in deze zaak die onder de notaris berusten door de notaris zouden moeten worden gedeponeerd bij het hof, zodat partijen daarover een oordeel kunnen geven en die dossiers in het oordeel kunnen worden betrokken. Het hof ziet daartoe niet alleen – reeds omdat de notaris geen partij in deze procedure is – geen rechtsgrond, maar ook geen aanleiding. [zoon een] geeft zelf aan dat de notaris de dossiers “na de uitspraak aan appellant heeft getoond”. Andere erven hebben aangegeven het dossier van de notaris al eerder te hebben ingezien. [zoon een] had dat ook kunnen doen en zijn stellingen dan waar nodig aan kunnen passen. De inzage heeft daartoe kennelijk geen aanleiding gegeven. Het hof zal de vordering tot het geven van een last aan de notaris afwijzen.
Grief 2. Kosten van de huishouding (posten 3 en 7), in totaal € 2.586,00
3.2
[zoon een] stelt dat er ten tijde van het overlijden huishoudelijke schulden waren ten bedrage van € 2.001,00, die hij heeft voldaan, en dat na het overlijden door hem drankjes etc. rond de begrafenis betaald zijn ten bedrage van € 585,-. Dit alles wordt door de andere erven betwist. Niet in geschil is dat [zoon een] de begrafenis heeft geregeld, dat hij de nodige contacten met de notaris heeft gehad en dat de aangifte successiebelasting, waarop deze posten voorkomen, berust op zijn opgave. Facturen van genoemde posten en/of betaalbewijzen zijn, ook nadat de andere erfgenamen deze gemotiveerd hebben betwist door onder meer erop te wijzen dat schulden zijn kwijtgescholden, niet overgelegd, noch heeft [zoon een] deze posten op andere wijze nader onderbouwd. Het hof kan niet anders dan constateren dat [zoon een] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, zodat daaraan moet worden voorbijgegaan. De enkele stelling dat “op basis van het saldo aan liquiditeiten niet geconcludeerd kan worden dat alle schulden op deze wijze (hof: bedoeld is de wijze als in de concept rekening en verantwoording van 27 maart 2017 verwoord) zijn betaald” is onvoldoende. Voor zover wordt verwezen naar de overgelegde bankafschriften is zonder nadere concretisering niet duidelijk wat [zoon een] daarmee beoogt. Bovendien is opvallend dat [zoon een] duidelijk wel beschikt over bankafschriften van erflaatster uit de jaren rondom haar overlijden, tegen welke achtergrond het bevreemdt dat hij niet in staat is door middel van het overleggen van bankafschriften van zijn eigen rekening uit die jaren aan te tonen dat hij deze posten betaald heeft. Nu [zoon een] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Overigens ontbreekt op dit punt ook een voldoende ter zake diende en gespecificeerd bewijsaanbod.
Grief 3. Grafrechten (betaalde en nog te betalen, post 1)
3.3
De rechtbank stelt in navolging van [dochter een] en [de overige kinderen] vast dat de gang van zaken rondom de grafrechten veel vragen oproept en dat [zoon een] zijn vordering tegenover de betwisting nog steeds onvoldoende heeft onderbouwd. Dat is in hoger beroep niet anders. Uit de door [zoon een] overgelegde productie 5E, waaruit volgt dat grafnummer D285 betrekking heeft op erflaatster en overgelegde facturen met betrekking tot D285, kan echter wel worden opgemaakt dat deze tot een bedrag van (afgerond) € 395,- zijn te herleiden tot dit graf. De facturen staan op naam van [zoon een] , zodat het hof ervan uitgaat dat de bedragen van deze facturen door [zoon een] zijn betaald. Dit betekent dat het hof hiervoor alsnog een bedrag van € 395,- als vordering van [zoon een] op de nalatenschap zal opnemen op de wijze als in het dictum uitgewerkt. Voor het overige moet deze vordering van [zoon een] , bij gebreke aan een onderbouwing met stukken, worden afgewezen.
Grief 5. Proceskosten procedure tegen [naam koper]
3.4
[dochter een] en geïntimeerden 2 en 5 hebben in twee instanties geprocedeerd tegen [naam koper] . Inzet was een tussen erflaatster en [naam koper] gesloten overeenkomst van geldlening met betrekking tot de aankoop van de woning en een tussen hen beweerdelijk gesloten overeenkomst tot verrekening van de verschuldigde rente met de door erflaatster verschuldigde huur voor de woning. De rechtbank heeft geoordeeld dat zij in die procedure optraden in hoedanigheid van erfgenamen van de moeder – derhalve, naar het hof begrijpt, ten behoeve van de nalatenschap (artikel 3:171 BW) – en mitsdien behoort het als gevolg van de uitkomst van de notaris gestorte bedrag van € 38.722,12 tot de nalatenschap. Keerzijde is dat ook de gemaakte proceskosten ad € 30.864,82 in redelijkheid ten laste van de nalatenschap mogen worden gebracht, aldus de rechtbank.
3.5
Het hof stelt vast dat [zoon een] geen grief richt tegen de voor hem gunstige beslissing dat genoemd bedrag in de boedel valt – en niet alleen toekomt aan genoemde drie geïntimeerden, zoals door hen betoogd –, maar wel tegen deze laatste beslissing omtrent de proceskosten. Naar het hof meent ten onrechte. Gevolg van het slagen van de grief zou zijn dat de proceskosten voor rekening van genoemde drie geïntimeerden zouden blijven. Dan zou de situatie ontstaan dat de boedel – en dus ook [zoon een] – wel deelt in de lusten van de procedure, maar niet in de lasten. Dat zou echter niet stroken met het uitgangspunt dat wanneer een deelgenoot gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ten behoeve van de gemeenschap een rechtsvordering in te stellen, de daarmee gemoeide kosten voor rekening van de gemeenschap komen, gelet op wat in artikel 3:172 BW is bepaald. Duidelijk is verder dat zowel de procedure bij de kantonrechter als die bij het hof indertijd niet nodeloos zijn gevoerd, maar dat beide instanties (gedeeltelijk) succes ten voordele van de boedel hebben gehad. Mede tegen die achtergrond is de beslissing van de rechtbank juist. De grief faalt.
Grief 6. Gebruik van de woonruimte (posten 10 en 11)
3.6
Niet in geschil is dat een aantal erven reeds voor het overlijden van erflaatster gebruik maakte van het perceel/de woning. De verkoop en levering aan [naam koper] op 12 juni 2002 heeft daarin geen verandering gebracht. Het enige dat toen ter zake is afgesproken is dat erflaatster huur zou gaan betalen ter hoogte van het maandelijks door [naam koper] te betalen rentebedrag en dat deze bedragen over en weer maandelijks verrekend zouden worden. Met de andere erven die de woning volgens [zoon een] indertijd - beweerdelijk - gebruikten zijn toen door [naam koper] als (nieuwe) eigenaar geen (afzonderlijke) afspraken omtrent een vergoeding gemaakt. Eerst in deze procedure vordert [zoon een] in het kader van de tussenkomst en met het oog op verrekening huur en vaste lasten dan wel een gebruiksvergoeding van drie andere erven die de woning gebruikten over de periode vanaf het overlijden van erflaatster gedurende 25 maanden (post 10) dan wel tot en met augustus 2016 (post 11). De desbetreffende erven hebben deze vorderingen bestreden.
3.7
Het hof is van oordeel dat de beslissing van de rechtbank in alle opzichten juist is. De vordering strandt reeds daarop dat alleen de eigenaar, [naam koper] , zulke vorderingen zou kunnen instellen, maar niet een derde als [zoon een] . Daaraan doet de gestelde omstandigheid dat hij alle lasten van de woning voor de eigenaar heeft betaald, niet af. Daar komt bij dat het op de weg van de nieuwe eigenaar had gelegen om rondom de verwerving op 12 juni 2002 afspraken te maken over datgene wat thans wordt gevorderd: [naam koper] had de gebruikers huur dan wel een gebruiksvergoeding en/of een bijdrage in de vaste lasten kunnen vragen. Ook als zij dit in 2002 heeft nagelaten (de door [zoon een] als productie 7c overgelegde huurovereenkomst tussen [naam koper] en [zoon drie] ziet niet alleen op een ander huisnummer, maar wordt door laatstgenoemde gemotiveerd betwist en daarvan wordt namens [naam koper] geen nakoming gevraagd), gaat het niet aan dat eerst in 2018 niet zijzelf maar een derde aan de rechter vraagt aan de gebruikers alsnog met terugwerkende kracht zulke verplichtingen op te leggen. Dat geldt ook voor de post opslag van de inboedel. [naam koper] had na het leegmaken van de woning – het hof begrijpt: in januari 2007 - aan de erven kunnen voorstellen dat zij voor opslag van de inboedel kosten in rekening zou gaan brengen. Het gaat niet aan dat de eigenaar van zulke kosten geen mededeling doet aan de (andere) erven en dat een ander dan de eigenaar dan in deze zaak, dus meer dan 10 jaar later, van hen opslagkosten vordert over de periode van januari 2007 tot en met juni 2018 ten bedrage van € 100,- per maand, totaal € 12.600,-.
Grief 7. Successierechten (post 5)
3.8
Met [de overige kinderen] begrijpt het hof deze grief 7 als volgt. De rechtbank heeft beslist dat [zoon een] voor wat betreft de door hem betaalde successierechten gelijk heeft en ten aanzien van die post een bedrag van € 800,- ten laste van de nalatenschap gebracht. De grief beoogt te betogen dat dit € 813,- had moeten zijn. Nu productie 8 aantoont dat hij inderdaad € 813,- heeft betaald, slaagt in zoverre de grief. De grief faalt voor wat betreft de door de fiscus gevorderde rente ter zake, omdat niet duidelijk is welke exacte financiële gevolgen [zoon een] daar voor zijn erfdeel aan verbindt.
Grief 8. Huurkoopvordering (post 6)
3.9
Volgens [zoon een] bestond tussen erflaatster en hemzelf een huurkoopovereenkomst, die liep vanaf 1 januari 1996, op grond waarvan hij erflaatster elke maand € 450,- betaalde. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [zoon een] gesteld: “ik heb destijds in 1996 met mijn moeder huurkoop van haar woning afgesproken. Dat is mondeling gebeurd. Alles wat ik aan huur betaalde zou uiteindelijk van de koopprijs worden afgetrokken. De huur was € 500,- per maand. In 2002 hebben we afgesproken dat mijn moeder de huurkoop zou afkopen. Mijn moeder had geen geld en ze kon de schuld niet inlossen”. Overgelegd is een overeenkomst van 25 juni 2002, waarin erflaatster verklaart “terug te betalen aan de [zoon een] . De huurkoop zoals afgesproken vanaf 1 januari 1996 t/m 30 juni 2002 zijnde 84 mnd maal 450,= euro is gelijk aan 37800,= euro totaal”. Blijkens de aangifte successie heeft [zoon een] uiteindelijk van de huurkoop afgezien.
3.1
Buiten deze verklaring en deze overeenkomst – waarvan geïntimeerden de ondertekening door erflaatster betwisten en er terecht op wijzen dat een goedschrift door erflaatster ontbreekt (zodat de overeenkomst hooguit vrije bewijskracht heeft) – blijkt uit niets dat in 1996 een huurkoopovereenkomst is aangegaan. Uit niets blijkt ook dat sprake is geweest van maandelijkse betalingen ad € 450,- door [zoon een] aan erflaatster ten titel daarvan. Tegen die achtergrond is het standpunt van de notaris bij de afwikkeling, dat pas rekening wordt gehouden met de gestelde vordering tot terugbetaling indien door [zoon een] bewijs is overgelegd van de betaling aan erflaatster van in totaal € 37.800,- ten titel van huurkoop, alleszins begrijpelijk. Met de rechtbank ziet ook het hof in de enkele omstandigheid van de overgelegde – betwiste – overeenkomst geen aanleiding er van uit te gaan dat [zoon een] ter zake van de afwikkeling van een beweerdelijke overeenkomst een vordering heeft op de nalatenschap van € 37.800,-. In het licht van de onduidelijke tekst van de overeenkomst en gelet op de gemotiveerde betwisting door de andere erven had [zoon een] zijn stellingen nader moeten onderbouwen. Onduidelijk is nu bijvoorbeeld hoe het kan dat de huurkoopovereenkomst – die bij notariële akte moest worden aangegaan (artikel 2 lid 1 van de indertijd geldende Tijdelijke wet huurkoop onroerende zaken) – niet meer beschikbaar is, alsmede waarom erflaatster in 2002 zou hebben willen overgaan tot de – in de uitleg van [zoon een] voor haar financieel zeer bezwaarlijke – beëindiging van de huurkoopovereenkomst, zonder het bedingen van enige gebruiksvergoeding. Ook de hoogte van de maandtermijnen roept vragen op: ging het nu om € 450,- (tekst overeenkomst) of € 500,- (de “huur” waarover [zoon een] op de comparitie verklaarde)? Nu [zoon een] in zijn stelplicht tekortschiet, kan de grief niet slagen.
Ook het door geïntimeerden gedane beroep op verjaring slaagt, nu [zoon een] weliswaar stelt dat de vordering in 2002 nog niet verjaard was, maar hij heeft nagelaten feiten aan te voeren waaruit, indien zij komen vast te staan, volgt dat de verjaring sindsdien tijdig is gestuit. De omstandigheid dat, zoals [zoon een] stelt, de notaris deze vordering tot 2017 op de lijst heeft gehanteerd, is daarvoor niet voldoende.
Grief 9. Kosten begrafenis (post 12)
3.11
Ook deze grief is onduidelijk, zeker in het licht van het verweer van [de overige kinderen] , zoals ook in eerste aanleg gevoerd. Datzelfde geldt zonder toelichting, die ontbreekt, voor de verwijzing naar productie 11 bij memorie van grieven. De productie is het resultaat van knip-en plakwerk, zodat het hof niet zonder meer van de juistheid daarvan uit gaat. Bovendien miskent [zoon een] , zoals [de overige kinderen] in hun memorie van antwoord terecht opmerken, dat de rechtbank in r.o. 4.22 en 4.51 al heeft beslist dat hij nog € 1.500,- van geïntimeerde sub 4 krijgt “i.v.m. voorschot aandeel begrafeniskosten”. Dat was overigens ook het enige dat [zoon een] in dit kader onder post 12 vorderde in eerste aanleg en die vordering is volledig toegewezen. Het hof kan uit wat [zoon een] in hoger beroep aanvoert en uit de door hem overgelegde productie 11 niet opmaken dat [zoon een] buiten dit bedrag nog een bedrag te vorderen zou hebben. Het hof passeert daarom deze grief.
Grief 10. Betaling van € 500,- per maand aan moeder tot een totaal van € 14.500,-
3.12
[zoon een] stelt tot slot een vordering te hebben van € 500,- per maand over de periode juni 2002 - november 2004, derhalve 29 maanden. Totaal € 14.500,-. Hij stelt dat hij in die periode elke maand € 500,- huishoudgeld aan zijn moeder heeft verstrekt omdat zij onvoldoende inkomen had. Het hof stelt vast dat de vordering niet voorkomt op de aangifte successiebelasting, waarvoor als basis diende de opgaaf van de (omvang van de) nalatenschap op de overlijdensdag volgens [zoon een] zelf. De vordering bestond toen echter al. Niet gemotiveerd gesteld of gebleken is dat de vordering, waarvoor de overige partijen zich hebben beroepen op verjaring, tijdig is gestuit: zij is dus verjaard. Daar komt bij dat het op de weg van [zoon een] had gelegen duidelijk en gestructureerd aan te geven onder verwijzing naar bijvoorbeeld bankafschriften dat hij jarenlang € 500,- per maand aan huishoudgeld heeft betaald en dat is ook nagelaten.
3.12
Het hof merkt nog op dat [dochter een] in haar memorie van antwoord betoogt dat de posten, door haar vermeld onder g, h, en i ten onrechte door de rechtbank zijn toe- dan wel afgewezen. Nu zij daaraan verder geen gevolgen verbindt en alleen verzoekt de vorderingen van [zoon een] in hoger beroep af te wijzen, gaat het hof daaraan verder voorbij.

Bewijsaanbod

4. Het hof is van oordeel dat het bewijsaanbod van [zoon een] niet voldoende concreet is. [zoon een] biedt aan ‘al zijn stellingen’ te bewijzen. Het hof acht dat niet voldoende concreet om [zoon een] tot bewijs toe te laten. Het lag op de weg van [zoon een] om duidelijk aan te geven welke van zijn – vele - stellingen hij precies wil bewijzen.

Proceskosten

5. Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in dit soort zaken elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen. Dit brengt mee dat ook de grieven over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg falen. Het hof zal ook de kosten van de procedure in hoger beroep compenseren.

Conclusie

6. De conclusie is dat de overige erfgenamen [zoon een] elk nog (€ 13,- gedeeld door 5 =) € 2,60 verschuldigd zijn op de voet van r.o. 3.8. en € 395,- gedeeld door 6 =) € 65,80 op de voet van r.o. 3.3. Totaal € 68,40. Nu de notaris de nalatenschap in overeenstemming met het bestreden vonnis heeft afgewikkeld zal het hof de verdeling in stand laten en de vordering van [zoon een] toewijzen als hierna te bepalen.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 september 2019;
wijst in aanvulling daarop de vordering van [zoon een] toe in die zin dat de geïntimeerden 1-5 hem elk nog € 68,40 verschuldigd zijn;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, E.A. Mink en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.