ECLI:NL:GHDHA:2021:933

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
20 mei 2021
Zaaknummer
200.274.090/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van vorderingen op de nalatenschap in erfrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de vrouw, appellante, vorderingen heeft ingesteld tegen de vereffenaar van de nalatenschap van haar overleden partner. De vrouw vordert onder andere een verklaring voor recht dat zij een vordering heeft op de nalatenschap van € 137.291,62, te vermeerderen met wettelijke rente. De vereffenaar heeft in eerste aanleg een tegenvordering ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een drietal vorderingsrechten heeft op de nalatenschap, die samen € 200.619,65 bedragen. Deze vorderingen zijn ontstaan uit de verkoop van onroerende zaken waarvan de vrouw mede-eigenaar was. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank zich op het verkeerde spoor heeft begeven door te concluderen dat de vrouw geen recht had op de verkoopopbrengst van de panden. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van de vrouw tot verrekening toegewezen. De resterende vordering van de nalatenschap op de vrouw bedraagt € 65.463,82 plus rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.274.090/01
Zaak- / rolnummer rechtbank : C/09/570320 / HAZA 19-284

arrest van 30 maart 2021

inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [de vrouw] of de vrouw,
advocaat: mr. G.A. Soebhag te Rotterdam,
tegen
1. [de vereffenaar] , in hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [naam erflater] , overleden op 19 oktober 2002,
kantoorhoudende te Den Haag,
hierna te noemen [de vereffenaar]
en
2. de erfgenamen van [naam erflater] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
hierna [de vereffenaar] en de erfgenamen samen te noemen: [de erven] ,
advocaat: mr. M.D. Winter te Den Haag.

Het verloop van het geding in hoger beroep

De vrouw is op 29 januari 2020 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 november 2019 tussen partijen gewezen (hierna te noemen: het bestreden vonnis).
Bij memorie van grieven, tevens vermeerdering van eis heeft de vrouw zes grieven aangevoerd en haar eis vermeerderd.
Bij memorie van antwoord tevens inhoudende incidenteel appel hebben [de erven] de grieven van de vrouw bestreden en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De vrouw heeft daarop gereageerd in de vorm van antwoord in incidenteel appel.
Tot slot heeft in de zaak op verzoek van [de erven] op 2 februari 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ter gelegenheid daarvan is de zaak van de zijde van het hof besproken en is de zaak door de advocaten bepleit, waarbij van de zijde van [de erven] een pleitnota is overgelegd. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Het hof wijst arrest op basis van het ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gefourneerde dossier. Als arrestdatum is daarbij bepaald dinsdag 30 maart 2021.

De vorderingen van partijen in hoger beroep

Vordering van de vrouw in principaal beroep

1.1
De vrouw vordert in hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven gegrond te verklaren en derhalve te vernietigen het vonnis van 27 november 2019 door de rechtbank te Den Haag tussen partijen gewezen voor zover in de grieven bestreden, en opnieuw rechtdoende, gelijk de rechtbank had behoren te doen, de vorderingen van [de vereffenaar] als geïntimeerde af te wijzen onder gelijktijdige toewijzing van de vorderingen, alsmede de vermeerdering van eis van de vrouw als appellante, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
1.2
De vrouw vorderde in eerste aanleg, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat eiseres een vordering heeft op de nalatenschap van erflater, de heer [naam erflater] , ten bedrage van € 137.291,62, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop de betalingen zijn verricht, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen moment tot de dag der algehele voldoening;
II. [de vereffenaar] te veroordelen het onder sub l bedoelde bedrag van € 137.291,62, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop de betalingen
zijn verricht, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen
moment tot de dag der algehele voldoening, ten behoeve van eiseres uit de nalatenschap te voldoen;
III. gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure en nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.

Vorderingen van [de erven] hoger beroep

1.3
[de erven] vorderen in het principaal hoger beroep de vorderingen van de vrouw af te wijzen, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, dit alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren;
1.4
[de erven] vorderen in incidenteel beroep
I. over te gaan tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 november 2019 voor zover de rechtbank voorbij is gegaan aan het onaantastbaar oordeel van de rechtbank Den Haag bij vonnis van 8 juli 2009 dat de vrouw is bevoordeeld en de vrouw zo nodig daaromtrent niet-ontvankelijk te verklaren, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, en
II. over te gaan tot vernietiging van het vonnis van 27 november 2019 waarbij [de vereffenaar] is ontzegd over te gaan tot ten uitvoerlegging van het vonnis van 8 juli 2009 ten aanzien van het bedrag van € 100.000,- en de over dat bedrag verschuldigde wettelijke rente, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden;
en voorts de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

Vordering van de vrouw in incidenteel beroep

1.5
De vrouw vordert het incidenteel appel af te wijzen met veroordeling van [de vereffenaar] in de proceskosten in beide instanties.

De feiten

2.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, nu daartegen niet gegriefd is. Mede in aanvulling daarop is in deze zaak met name het volgende relevant.
2.2
In het rapport van 22 december 2003 betreffende de vermogensopstelling van [naam erflater] (hierna ook: de erflater) per datum overlijden op 19 oktober 2002, wordt onder 1.1 bij de onroerende goederen melding gemaakt van een 50% eigendom van de vrouw van het onroerend goed [Adres A] te Den Haag en [Adres B] . Het volledig in eigendom aan de vrouw toebehorende onroerende goed aan de [Adres C] wordt in genoemde vermogensopstelling van erflater niet genoemd. In de opstelling staan voorts onder 2.2 de schuldeisers genoemd. De vrouw staat daar niet tussen.
2.3
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2009 (zaak- / rolnummer 310898 / HA ZA 08-1575) is de vrouw op vordering van de vereffenaar, dus [de vereffenaar] , veroordeeld om een bedrag van € 266.083,47 aan de nalatenschap te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 maart 2008 over een bedrag van
€ 49.242,60 en vanaf 18 november 2008 over een bedrag van € 218.840,87.
Genoemd bedrag van € 266.083,47 bestaat uit de volgende posten:
- € 49.242,60 huurinkomsten van 16 augustus 2007 tot en met maart 2008 (r.o. 4.2);
- € 38.870,99 huurinkomsten periode april tot en met juni 2008 (idem);
- € 4.226,18 gemeentelijke kosten bestuursdwang (r.o. 4.5);
- € 60.030,70 betaalde c.q. verbeurde gemeentelijke dwangsommen illegale verhuur (r.o. 4.6);
- € 100.000,- bevoordeling van de vrouw door aflossing parapluhypotheek (r.o. 4.8);
- € 13.713,- voor de vrouw betaalde successiebelasting 2005 (r.o. 4.9).
Tegen dit vonnis is door geen van beide partijen indertijd hoger beroep ingesteld.
2.4
Door de rechtbank wordt in rechtsoverweging 4.7 - inleidend - als volgt overwogen:
“Tussen partijen is niet in geschil dat er bij [naam] Bank een zogenoemde ‘parapluhypotheek’ is afgesloten, waar vrijwel alle tot de nalatenschap behorende panden, alsmede de (gedeeltelijk) in eigendom aan [de vrouw] toebehorende panden aan de [Adres C] , [Adres A] en [Adres B] onder vielen. [de vrouw] voert aan dat zij door de aflossing van deze hypotheekschuld niet bevoordeeld is, nu er op het pand aan de [Adres C] vóór het aangaan van de parapluhypotheek geen hypotheek rustte en dit pand slechts als extra zekerheid onder de ’paraplu’ is gebracht.”
In rechtsoverweging 4.8 verwerpt de rechtbank dit verweer en gaat ervan uit dat [de vrouw] voor alle drie de panden waarvan zij (geheel of gedeeltelijk) eigenaar is voor een bedrag van € 100.000,- is bevoordeeld door de aflossing door [de vereffenaar] van de parapluhypotheek. Aldus is ook beslist.
2.5
Door omstandigheden, waaronder druk van de [naam] Bank en aanschrijvingen bestuursdwang van de gemeente [naam] heeft [de vereffenaar] met machtiging van de kantonrechter alle 20 onroerende goederen die tot zekerheid voor de parapluhypotheek waren ondergezet, verkocht, inclusief de drie panden waarvan [de vrouw] (geheel of gedeeltelijk) eigenaar was. De opbrengst berust onder [de vereffenaar] .
2.6
De onroerende zaak aan de [Adres B] is op 20 maart 2009 verkocht voor € 215.000, -, het pand aan de [Adres A] op 27 maart 2009 voor € 110.000,- en de onroerende zaak aan de [Adres C] op 6 december 2010 voor € 67.200,-. Op dit laatste pand lag executoriaal beslag van de gemeente [naam] voor een bedrag van € 29.080,33 zodat aan opbrengst resteerde (€ 67.200,- minus € 29.080,35 =)
€ 38.119,65. Het totale bedrag dat als gevolg van de verkopen aan de vrouw als eigenaar toekomt is aldus, rekening houdende met genoemde eigendomsaandelen van 100% dan wel 50%, derhalve (€ 107.500,- + € 55.000,- + € 38.119,65 =) € 200.619,65.
2.7
Bij brief van 15 februari 2019 heeft de advocaat van de vrouw een beroep op verrekening gedaan, voor zover van belang inhoudende dat de vordering van de nalatenschap op vrouw op grond van het vonnis uit 2009 verrekend wordt met de vordering van de vrouw op de nalatenschap, onder andere de opbrengst van de panden.

Feitelijk en juridisch kader voor de bespreking van de grieven.

3.1
Het hof stelt voorop dat de vrouw in eerste aanleg - voor zover van belang - heeft gevorderd een verklaring voor recht dat de vrouw, rekening houdende met het beroep op verrekening, een vordering op de nalatenschap heeft ten bedrage van € 137.291,62 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment waarop de betalingen zijn verricht, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen moment tot de dag der algehele voldoening.
3.2
Genoemde vordering van de vrouw bestaat blijkens de inleidende dagvaarding van de vrouw in het bijzonder uit drie onderscheiden onderdelen:
  • een vordering ter zake van diverse beweerdelijk door de vrouw ten behoeve van erflater dan wel de nalatenschap gedane betalingen;
  • een vordering ter zake van de verkoop door [de vereffenaar] van panden die (mede)eigendom van de vrouw waren;
  • een beroep op verrekening van deze beide vorderingen met de vordering van de nalatenschap op de vrouw op grond van het genoemde vonnis van 8 juli 2009.
3.3
[de vereffenaar] heeft in eerste aanleg gevorderd, indien en voor zover komt vast te staan dat de vrouw enig vorderingsrecht op de nalatenschap van erflater toekomt, verrekening daarvan met de openstaande schuld van de vrouw aan de nalatenschap van erflater, zoals door de rechtbank is vastgesteld bij vonnis van 8 juli 2009.
3.4
Het hof zal mede naar aanleiding van het besprokene ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eerst ingaan op het gedeelte van de vordering van de vrouw dat ziet op het haar toekomende deel in de verkoopopbrengst in verband met de verkoop en levering aan derden door [de vereffenaar] van panden die (mede) eigendom van de vrouw waren. De rechtbank overweegt daaromtrent in rechtsoverweging 4.23 van het bestreden vonnis:
“In beginsel komt de vrouw geen recht toe op betaling van de verkoopopbrengst van de drie panden, omdat in deze procedure (hof: bedoeld is de overwegingen die aan r.o. 4.23 voornoemd voorafgaan in het bestreden vonnis, meer in het bijzonder r.o. 4.11 tot en met 4.17) vast is komen te staan dat alle panden door [naam erflater] zijn gefinancierd en daarom feitelijk in eigendom toebehoren aan [naam erflater] . Daarom zal de vordering van de vrouw ook op dit onderdeel worden afgewezen.”
3.5
Het hof heeft op grond van het dossier en ter zitting met partijen geconstateerd dat de rechtbank zich op het verkeerde spoor heeft begeven, vermoedelijk op grond van de stellingen van de vrouw en het verweer van [de vereffenaar] . Tussen partijen was en is namelijk niet in geschil dat de vrouw (mede)eigenaar was van de panden en recht heeft op het haar toekomende deel van de verkoopopbrengst, derhalve € 200.619,65 (zie r.o. 2.6). [de vereffenaar] is als eiser in de procedure die voerde tot het vonnis van 8 juli 2009 ook daarvan uitgegaan en dat standpunt is niet veranderd. Enig geschilpunt in die zaak was de kwestie dat [de vereffenaar] de parapluhypotheek heeft afgelost met gelden van de nalatenschap. Nu de panden waarvan de vrouw (mede) eigenaar was daarvoor ook dienden als onderpand is de vraag gerezen of en in hoeverre de vrouw als gevolg van die hypotheekaflossing met gelden van de nalatenschap bevoordeeld was. De rechtbank heeft dat voordeel in het vonnis van 8 juli 2009 begroot op € 100.000,- voor alle drie de panden tezamen. De vrouw en [de vereffenaar] hebben dat vonnis aldus begrepen dat op de opbrengst van de panden van de vrouw € 100.000,- in mindering strekt. Beide partijen konden zich daarin vinden en zijn daartegen niet in hoger beroep gekomen.
3.6
Uitgangspunt in het kader van de vorderingen strekkende tot verrekening is derhalve dat de vrouw in ieder geval een vordering op de nalatenschap heeft ten bedrage van € 200.619,65 wat betreft de opbrengst van haar eigendomsaandeel van de panden [Adres B] , [Adres A] en [Adres C] . Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre dus vernietigen. Het hof zal hierna ingaan op de vraag of aan de eisen voor verrekening is voldaan.

De vorderingen van de vrouw door verkoop van de onroerende zaken

4.1
Het hof stelt voorop dat de vrouw indertijd niet is opgekomen tegen de beslissing van de rechtbank in het vonnis van 8 juli 2009 dat zij als (mede)eigenaar van de drie panden bevoordeeld is door de aflossing van de parapluhypotheek door de nalatenschap voor een bedrag van € 100.000,-. In het bestreden vonnis gaat de rechtbank op die kwestie in, naar het hof voorkomt echter geheel althans grotendeels buiten de (ratio van de) stellingen van partijen om. De rechtbank overweegt daaromtrent in r.o. 4.27 van het bestreden vonnis onder het kopje “Tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 juli 2009”:
“De rechtbank is daarom van oordeel dat tenuitvoerlegging door [de vereffenaar] van het vonnis van 8 juli 2009 ten aanzien van het bedrag van € 100.000,- (en de wettelijke rente daarover) dat ziet op de bevoordeling van [de vrouw] door het aflossen van de parapluhypotheek door [de vereffenaar] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.”
Het betreft de beslissing van de rechtbank op de vordering van [de vereffenaar] dat, indien in rechte vast komt te staan dat de vrouw enig vorderingsrecht toekomt, [de vereffenaar] mag overgaan tot verrekening met de openstaande schuld op grond van het vonnis uit 2009 en het verweer van de vrouw.
4.2
Nu, anders dan waar de rechtbank derhalve ten onrechte vanuit gaat, ook tussen partijen in onderhavige zaak (nog steeds) vast staat dat de vrouw in elk geval een vordering van (naar na het vonnis uit 2009 als gevolg van verkoop van de panden is gebleken) € 200.619,65 op de nalatenschap heeft, en de nalatenschap op grond van het vonnis van 8 juli 2009 een (tegen)vordering op de vrouw van € 266.083,47,- (hof: zoals hierboven bleek inclusief bedoeld bedrag van € 100.000,- ter zake van genoten voordeel als gevolg van de aflossing van de hypotheekschuld(en)), vermeerderd met de wettelijke rente als in dat vonnis bepaald, is naar oordeel van het hof (over en weer) voldaan aan de vereisten voor verrekening als vervat in artikel 6:127 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.3
Het hof merkt daarbij tegen de achtergrond van laatstgenoemd artikel 6:127 BW op dat de vrouw en ( [de vereffenaar] als vereffenaar van) de nalatenschap zowel schuldeiser als schuldenaar van elkaar zijn. Naar het oordeel van het hof heeft in dit geval te gelden dat de schuld en de vordering ook voortkomen uit dezelfde rechtsverhouding, namelijk de (afwikkeling van de) nalatenschap. Het hof constateert in dat kader dat beide partijen overigens ook deze mening zijn toegedaan, nu zij zich ter zake allebei op verrekening beroepen. De verrekening werkt terug tot aan het moment waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan (artikel 6:129 BW). Dat is naar oordeel van het hof in dit geval het moment waarop aan de voorwaarden over en weer is voldaan, derhalve het moment dat [de vereffenaar] als vereffenaar de gelden ter zake van de verkoop van de onderscheiden panden waarvan de vrouw (mede)eigenaar is via de notaris heeft ontvangen. Nu de verkoopdata van de drie panden verschillend zijn, verschilt ook het moment waarop de verrekening (met terugwerkende kracht) plaats heeft (gehad). Op de momenten waarop de nalatenschap de opbrengst ontving, is de vrouw, die al schuldenaar van de nalatenschap was, ook schuldeiser geworden. Als gevolg daarvan vervalt vanaf dan - ten dele, want uiteindelijk resteert een restschuld - de verplichting om rente te betalen op grond van het vonnis van 8 juli 2009. Immers, als verrekening plaats heeft (gehad) voor een bedrag van € 266.083,47 minus (in totaal) € 200.619.65, resteert voor [de vereffenaar] uiteindelijk een vordering van € 65.463,82 plus rente.
4.4
Het vorenstaande komt erop neer dat niet in geschil is dat de vrouw een drietal vorderingsrechten op de nalatenschap heeft ten bedrage van in totaal € 200.619,65, te weten een vordering van € 107.500,- ontstaan op 20 maart 2009 ( [Adres B] ), € 55.000,- ontstaan op 27 maart 2009 ( [Adres A] ) en € 38.119,65 ontstaan op 6 december 2010 ( [Adres C] ), welke onderscheiden vorderingen zich steeds per genoemde datum van ontstaan lenen voor verrekening met de openstaande schuld van de vrouw aan dezelfde nalatenschap als vastgesteld bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2009. Resteert per 6 december 2009 een vordering van de nalatenschap op de vrouw van € 65.463,82 plus rente.

Het resterende deel van de vordering van de vrouw

5.1
De vrouw vordert voorts van de nalatenschap betaling van een aantal posten dat zij stelt te hebben voldaan voor de erflater althans de nalatenschap. Niet in geschil is dat er betalingen zijn gedaan door de vrouw, met name van een bankrekening ten name van [de vrouw] h/o [Volg Naam] . Wel in geschil is of dit is geschied met vermogen/gelden van de erflater/nalatenschap dan wel met vermogen/gelden van de vrouw. Alleen in dit laatste geval ontstaat immers, indien overigens aan de vereisten is voldaan, een vordering tot terugbetaling. Dit geschil heeft geleid tot een uitvoerig debat tussen partijen in eerste aanleg en een - eveneens - uitvoerige beslissing van de rechtbank, onder andere omtrent de vraag wie eigenaar was van genoemde eenmanszaak, waarom de bankrekening op naam van de vrouw stond en hoe deze rekening gevoed is. De conclusie van de rechtbank was – kort gezegd - dat [Volg Naam] de eenmanszaak van erflater was en dus niet (ook) van de vrouw, dat de bankrekening op naam van de vrouw stond in verband met risicospreiding en dat ook niet is komen vast te staan dat de rekening gevoed is met vermogen/gelden van de vrouw. Wat er van dit alles ook zij, zoals [de vereffenaar] in beroep terecht opmerkt dient de vrouw - uiteindelijk - niet alleen te stellen dat de betalingen met haar toekomend vermogen zijn gedaan, maar dat gezien de betwisting door [de vereffenaar] ook te bewijzen.
5.2
Het hof acht de beslissing van de rechtbank te dien aanzien in alle opzichten juist en goed gemotiveerd. Hetgeen de vrouw in beroep stelt onder verwijzing naar (nieuwe) producties voert niet tot een ander oordeel. Ook in hoger beroep heeft de vrouw niet genoegzaam aangetoond dat zij de door haar genoemde bedragen met eigen vermogen/gelden heeft betaald. Alle betalingen zijn gedaan van de bankrekening van meergenoemde eenmanszaak van erflater, [Volg Naam] . Het hof voegt daar voor wat betreft de eenmanszaak nog aan toe dat ook de omstandigheid dat de erflater wel een rekening-courantverhouding met de (genoemde) eenmanszaak had en de vrouw niet (ook) over zulk een verhouding beschikte, bevestigt dat zij niet als (mede) eigenaar van (het vermogen van) deze zaak heeft te gelden. Anders dan de vrouw meent, ligt het niet in de rede dat in dit geval sprake is (geweest) van een eenmanszaak van de vrouw waarmee zij als beweerdelijk eigenaar geen rekening-courantverhouding heeft en de erflater wel, zo dat juridisch al mogelijk zou (blijken te) zijn. Het hof houdt het er derhalve, evenals de rechtbank, voor dat de door de vrouw genoemde bedragen waarop zij de vordering in dit opzicht baseert, betaald zijn met gelden van (de eenmanszaak van) de erflater/inmiddels de nalatenschap. Met name is daarbij van belang dat de (totale) omvang van de bedragen die de vrouw stelt uit eigen zak te hebben betaald aanzienlijk is en de vrouw op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt hoe zij in de loop der jaren aan deze beweerdelijk eigen gelden - het eigen vermogen van de vrouw - is gekomen. Een zakelijke relatie met erflater is ook niet gebleken. Daarbij valt op dat de vrouw in het geheel niet als schuldeiser op de na het overlijden van erflater in overleg met de vrouw zelf opgemaakte vermogensopstelling voorkomt. Het hof zal het bestreden vonnis in dit opzicht derhalve in stand laten.

Bewijsaanbod

6. Beide partijen hebben bewijs aangeboden. Het hof is naast hetgeen hierboven reeds is overwogen van oordeel dat geen van partijen nog belang heeft bij het leveren van bewijs als aangeboden, zo dat aanbod al aan de daaraan gestelde eisen voldoet.

Proceskosten

7. Het hof ziet evenals de rechtbank geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat in dit soort zaken elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen. Dit brengt mee dat ook de grieven over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg falen.

Conclusie

8. De conclusie is dat het hof de vordering(en) van partijen tot verrekening deels zal toewijzen, namelijk tot de omvang van de (drie) vordering(en) van de vrouw.

Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 november 2019, zowel in conventie als in reconventie, en opnieuw rechtdoende in hoger beroep:
stelt vast dat de vrouw een drietal vorderingsrechten op de nalatenschap van erflater heeft ten bedrage van in totaal € 200.619,65, te weten een vordering van € 107.500,- ontstaan op 20 maart 2009 ( [Adres B] ), € 55.000,- ontstaan op 27 maart 2009 ( [Adres A] ) en € 38.119,65 ontstaan op 6 december 2010 ( [Adres C] ), welke onderscheiden vorderingen zich steeds per genoemde datum lenen voor verrekening met de openstaande schuld van de vrouw aan dezelfde nalatenschap als vastgesteld bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 8 juli 2009, in totale omvang bedragende € 266.083,47, weshalve op grond van genoemd vonnis (uiteindelijk) per 6 december 2010 een vordering op de vrouw resteert van € 65.463,82 plus rente te berekenen op de wijze als in dat vonnis bepaald tot het moment van voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.B. Kamminga, A.A.F. Donders en F.A.M Schoenmaker en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.