In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin de vrouw, appellante, vorderingen heeft ingesteld tegen de vereffenaar van de nalatenschap van haar overleden partner. De vrouw vordert onder andere een verklaring voor recht dat zij een vordering heeft op de nalatenschap van € 137.291,62, te vermeerderen met wettelijke rente. De vereffenaar heeft in eerste aanleg een tegenvordering ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een drietal vorderingsrechten heeft op de nalatenschap, die samen € 200.619,65 bedragen. Deze vorderingen zijn ontstaan uit de verkoop van onroerende zaken waarvan de vrouw mede-eigenaar was. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank zich op het verkeerde spoor heeft begeven door te concluderen dat de vrouw geen recht had op de verkoopopbrengst van de panden. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de vorderingen van de vrouw tot verrekening toegewezen. De resterende vordering van de nalatenschap op de vrouw bedraagt € 65.463,82 plus rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.