III. veroordeling van [appellanten] tot betaling van het aan hen toekomende bedrag, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente;
een en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van dit geding.
3. [geïntimeerden] hebben, kort gezegd, het volgende aan deze vorderingen ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde 1] heeft zich samen met [appellant 1] en [appellant 2] borg gesteld voor vorderingen van ABN Amro en haar rechtsopvolger Deutsche Bank op T. Invest B.V. ABN Amro heeft [geïntimeerde 2] de borgstelling laten meeondertekenen omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en zij op deze wijze ook na echtscheiding tegenover de bank beiden aansprakelijk zouden zijn. Het was niet de bedoeling dat beiden afzonderlijk als borg zouden optreden. Op grond van de borgstelling van [geïntimeerde 1] hebben [geïntimeerden] een bedrag van € 300.000,-- voldaan aan Deutsche Bank. Uit hoofde van de wettelijke omslagregeling dienen beide andere borgen ieder een bedrag van € 100.000,-- te vergoeden. Het bepaalde in artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst is volgens [geïntimeerden] een tijdelijke beperking van de opeisbaarheid van de regresvordering die is overeengekomen vanwege de op dat moment precaire financiële situatie van [appellant 1] en [appellant 2] . Dat laat onverlet dat de regresvorderingen thans in hun geheel opeisbaar zijn, aldus nog steeds [geïntimeerden]
4. De rechtbank heeft het standpunt van [geïntimeerden] gevolgd en bij vonnis van 6 juni 2018 (hierna: het vonnis) geoordeeld dat artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd als een tijdelijke beperking van het regresrecht van [geïntimeerden] De in r.o. 2 onder I genoemde verklaring voor recht is toegewezen.
De verklaring voor recht dat de (thans) opeisbare regresvordering van [geïntimeerden] op [appellant 1] en [appellant 2] gelijk is aan één derde van de totale som van € 300.000,-- die [geïntimeerden] aan Deutsche Bank hebben voldaan is afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat op de overgelegde borgstellingsovereenkomsten zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] als borg staan vermeld. Of juist is dat de vermelding van [geïntimeerde 2] op de borgstellingsovereenkomsten op instigatie van ABN Amro heeft plaatsgevonden, zoals [geïntimeerden] hebben aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden worden gelaten. [geïntimeerden] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel kan komen dat [appellant 1] en [appellant 2] redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] slecht gezamenlijk als borg optraden. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben daarom ieder een verhaalsrecht van een kwart van het door ieder van hen betaalde bedrag. [appellant 1] en [appellant 2] zijn ieder veroordeeld tot betaling van € 75.000,-- aan [geïntimeerden] Daarnaast zijn zij hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.
De vorderingen in hoger beroep
5. [appellanten] hebben in het principaal appel gevorderd, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
6. In het incidenteel appel hebben [geïntimeerden] gevorderd, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, zowel [appellant 1] als [appellant 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 150.000,--, dan wel een bedrag dat het hof gerechtvaardigd zal achten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 juni 2017, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incidenteel appel.
Beoordeling van het hoger beroep
7. De principale grieven lenen zich (deels) voor gezamenlijke behandeling.
Onverschuldigde betaling aan Deutsche Bank
8. Het hof overweegt dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Deutsche Bank als rechtsopvolger van ABN Amro gerechtigd was tot ontvangst van betalingen op grond van de borgstellingen (r.o. 4.3).
Uitleg artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst.
9. Partijen verschillen van mening over de uitleg van artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst en (de omvang van) de op grond van deze bepaling door [appellanten] verschuldigde bedragen.
10. Artikel 3
Borgstellingenluidt voor zover van belang als volgt
.
“1. Indien [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] een regresvordering zouden verkrijgen op [appellant 1] en/of [appellant 2] uit hoofde van de borgstellingsovereenkomsten wordt deze vordering, voor zowel [appellant 1] als [appellant 2] , in de jaren 2013 t/m 2015 beperkt, met dien verstande dat, als de regresvordering in 2013 ontstaat het regresrecht ten aanzien van [appellant 1] en/of [appellant 2] is beperkt tot € 15.000,00, in 2014 tot € 20.000,00 en in 2015 tot € 25.000,00. Hierop strekt in mindering een eventueel bedrag dat reeds door de Bank rechtstreeks is geïncasseerd bij [appellant 1] en/of [appellant 2] uit hoofde van de door hen verstrekte borgstelling. Voor het moment waarop de regresvordering ontstaat wordt aangemerkt het moment waarop de Bank een aanvang maakt met het uitwinnen van de borg van [geïntimeerde 1] dan wel [geïntimeerde 2] .
2. De in het vorige lid genoemde restricties gelden niet indien […]Exploitatie B.V., vertegenwoordigd door [appellant 1] en [appellant 2] , hof)
vóór 1 januari 2016 haar eigen faillissement aanvraagt, zonder dat daartoe noodzaak bestaat en indien zij nadien een doorstart maakt. (…)
3. Gedurende de looptijd van de borgstellingsovereenkomst blijven [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aanspraak maken op de overeengekomen borgstellingsvergoeding.”
11. De rechtbank heeft, zoals gezegd, het standpunt van [geïntimeerden] gevolgd dat artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd in die zin dat sprake is van een tijdelijke beperking van het regresrecht van [geïntimeerden] en dat het restant opeisbaar wordt vanaf 1 januari 2016. De rechtbank heeft hierbij, kort gezegd, het volgende van belang geacht.
- Het deel na de woorden ‘met dien verstande’ in artikel 3 lid 1 moet worden opgevat als een nadere toelichting op het daaraan voorafgaande deel. Het daaraan voorafgaande deel (‘een regresvordering (…) wordt (…) in de jaren 2013 t/m 2015 beperkt’) wijst, naar de bewoordingen, op een tijdelijke beperking van de regresvordering. (r.o. 4.7 en 4.8).
- De door [appellanten] voorgestane uitleg leidt tot een sterkere mate van afwijking van de wettelijke regeling dan de uitleg van [geïntimeerden] De uitleg van [geïntimeerden] sluit ook beter aan bij de in artikel 3 lid 1 gekozen bewoordingen. (r.o. 4.9).
- De door [geïntimeerden] gegeven verklaring voor het ontstaan van de bepaling, namelijk dat [geïntimeerden] op dat moment over meer financiële middelen beschikten dan [appellanten] , past bij de door [geïntimeerden] gegeven uitleg dat het gaat om een tijdelijke beperking van het regresrecht en kan in verband gebracht worden met de voortzetting van de onderneming door [appellant 1] en [appellant 2] , waardoor zij in staat gesteld konden worden om in betere financiële omstandigheden te komen. (r.o. 4.10).
- [appellanten] hebben niet verklaard waarom hun (gestelde) vordering op [geïntimeerden] in verband met inbreng van onroerend goed in de gezamenlijke onderneming, die volgens hen heeft geleid tot de door hen bepleite definitieve beperking van het regresrecht, niet is genoemd in de vaststellingsovereenkomst.
- Dat de door [appellanten] gestelde vordering redengevend zou zijn voor een definitieve beperking van het regresrecht laat zich voorts moeilijk verenigen met het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de vaststellingsovereenkomst. (r.o. 4.12).
12. De grieven I tot en met VIII richten zich tegen dit oordeel van de rechtbank (en tegen het passeren van het bewijsaanbod van [appellanten] (grief I)). In de toelichting (op de grieven II en IV) hebben [appellant 1] c.s, kort gezegd, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft bij de uitleg van artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst alleen verwezen naar de zogeheten Haviltex-maatstaf en ten onrechte de overige vaste jurisprudentie over uitleg van overeenkomsten, zoals genoemd in randnummer 48 van de memorie van grieven, buiten beschouwing gelaten. Uit deze jurisprudentie volgt dat de mate van gedetailleerdheid van een contract en de wijze van totstandkoming daarvan – waarbij van belang is of partijen uitvoerig hebben onderhandeld met bijstand van (juridisch) deskundigen – dient bij te dragen aan het gewicht dat toegekend dient te worden aan de letterlijke tekst van de overeenkomst; in een dergelijk geval is het in beginsel aan de partij die stelt dat de bewoordingen niet stroken met hetgeen tussen partijen is overeengekomen, om ter zake voldoende te stellen, en in geval van betwisting, die stellingen vervolgens te bewijzen. Partijen zijn bij de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst en de vastlegging daarvan bijgestaan door juridisch deskundigen, te weten [geïntimeerden] door [juridisch deskundige geïntimeerden] en [appellanten] door [juridisch deskundige appellanten] . De taalkundige betekenis van de bewoordingen is derhalve een belangrijke factor bij de uitleg ervan. De rechtbank heeft volgens [appellanten] ten onrechte geoordeeld dat de in artikel 3 lid 1 gekozen bewoordingen beter aansluiten bij de door [geïntimeerden] bepleite tijdelijke beperking van de opeisbaarheid van de regresvorderingen (grief V). De bewoordingen van artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst zijn niet op meerdere manieren uit te leggen. In deze bepaling is kraakhelder vastgelegd dat indien [geïntimeerden] een regresvordering zouden verkrijgen op [appellant 1] en/of [appellant 2] , deze vordering (en niet de opeisbaarheid daarvan) voor zowel [appellant 1] als [appellant 2] in de jaren 2013 tot en met 2015 wordt beperkt, met dien verstande dat als de regresvordering in 2013 ontstaat een beperking geldt tot € 15.000,--; als de regresvordering in 2014 ontstaat een beperking geldt tot € 20.000,--; en als de regresvordering in 2015 ontstaat een beperking geldt tot € 25.000.--. Het gaat daarbij kortom om een beperking van de gehele regresvordering en niet slechts de opeisbaarheid daarvan en om een definitieve en niet om een tijdelijke beperking. [appellanten] verwijzingen in dit verband naar de als productie 5a bij memorie van grieven overgelegde schriftelijke verklaring van [juridisch deskundige appellanten] .
13. Volgens grief III is r.o. 4.9 van het vonnis onjuist en onbegrijpelijk. Bij de vaststellingsovereenkomst zijn aan beide kanten concessies gedaan en is van – al dan niet vermeende – vorderingen afstand gedaan. Het feit dat een definitieve beperking van de regresvorderingen van [geïntimeerden] sterker afwijkt van de wettelijke regels in zake regres dan een tijdelijke beperking, kan volgens [appellanten] dan ook niet als onderbouwing van de juistheid van de stellingen van [geïntimeerden] leiden. Relevanter voor de uitleg van artikel 3 lid 1 is dat er gedurende het jaar 2012 diverse voorstellen over en weer zijn gedaan. Het voorstel waarop de uiteindelijke vaststellingsovereenkomst is gebaseerd is vastgelegd in een brief van [juridisch deskundige appellanten] van 18 september 2012. Dit voorstel bevatte een aanzienlijke concessie aan de zijde van [appellant 1] en [appellant 2] in de vorm van de kwijtschelding van een vordering van € 231.748,-- op [geïntimeerde 1] uit hoofde van de samenwerkingsovereenkomst. Hier diende tegenover te staan dat [geïntimeerden] (bij voorbaat) (definitief) afstand zouden doen van eventuele toekomstige regresvorderingen uit hoofde van de afgegeven borgstellingen. [geïntimeerden] zijn uiteindelijk akkoord gegaan met de afspraak dat hun eventuele regresvordering definitief zou worden beperkt tot, kort gezegd, de in artikel 3 lid 1 vermelde jaren en de daar genoemde bedragen. Daartegenover hebben [appellanten] in artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst afstand gedaan van hun vordering (zie toelichting grief VI). [appellanten] wijzen er tot slot nog op dat relevanter voor de uitleg van artikel 3 lid 1 is dat de door [geïntimeerden] voorgestane uitleg leidt tot een (te) sterke mate van afwijking van het laatste schikkingsvoorstel dat [juridisch deskundige appellanten] heeft gedaan in zijn brief van 18 september 2012.
14. Grief VII richt zich, kort gezegd, tegen het oordeel van de rechtbank dat de definitieve beperking van het regresrecht zich moeilijk laat verenigen met het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de vaststellingsovereenkomst. Volgens [appellanten] is het tegendeel waar en was de toevoeging “vóór 2016” juist wel vereist indien een definitieve beperking van de regresvordering van [geïntimeerden] was bedoeld. Het bepaalde in artikel 3 lid 2 is enkel van betekenis in de situatie waarin sprake is van een definitieve afstand van het restant van de regresvordering indien de bank vóór 2016 een aanvang zou gaan maken met de uitwinning van de borgtochten van [geïntimeerden]
15. De slotsom in grief VIII luidt dat alle omstandigheden van het geval erop wijzen dat partijen een definitieve beperking van de gezamenlijke regresvordering van [geïntimeerden] zijn overeengekomen en dat dit ten onrechte door de rechtbank niet is vastgesteld. Gelet op het feit dat de bank reeds in 2013 is overgegaan tot uitwinning van de door [geïntimeerden] afgegeven borgstellingen kunnen de gezamenlijke regresvorderingen van [geïntimeerden] op grond van artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst nimmer meer bedragen dan € 15.000,--. Een eventueel rechtstreeks door de bank bij [appellanten] op grond van de akten van borgstelling geïncasseerde bedrag dient op voormeld bedrag in mindering te worden gebracht, aldus nog steeds [appellanten]
16. Het gaat hier om de uitleg van een bepaling in een in een schriftelijk vastgelegde vaststellingsovereenkomst tussen twee commerciële/professionele partijen. Niet weersproken is dat er in 2012 over deze (in januari 2013 ondertekende) vaststellingsovereenkomst is onderhandeld en dat beide partijen bij deze onderhandelingen en de vastlegging van de overeenkomst zijn bijgestaan door juridisch deskundigen.
17. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellanten] de bepaling dat de regresvordering
“in de jaren 2013 t/m 2015 is beperkt, met dien verstande dat, als de regresvordering in 2013 ontstaat het regresrecht ten aanzien van [appellant 1] en/of [appellant 2] is beperkt tot € 15.000,00, in 2014 tot € 20.000,00 en in 2015 tot € 25.000,00”in de gegeven omstandigheden aldus hebben mogen begrijpen dat als de regresvordering in de jaren 2013-2015 ontstaat, de regresvordering definitief tot de genoemde bedragen is beperkt. [appellanten] hebben er terecht op gewezen dat in deze bepaling niet valt te lezen dat het slechts zou gaan om een tijdelijke beperking van de opeisbaarheid van de regresvordering. De bepaling spreekt er eenvoudigweg over dat “de regresvordering” respectievelijk “het regresrecht” wordt/is “beperkt” indien die vordering/dat recht ontstaat in 2013, 2014 of 2015. Hun stelling dat toch slechts een tijdelijke beperking van de opeisbaarheid is beoogd hebben [geïntimeerden] , tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellanten] , onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerden] hebben bovendien geen bewijs aangeboden van deze stelling.
18. De uitleg van [appellanten] sluit bovendien ook aan bij hetgeen [juridisch deskundige appellanten] heeft verklaard over de onderhandelingen die hebben geleid tot de vaststellingsovereenkomst en de in dat verband overgelegde stukken.
19. [appellanten] hebben de samenwerkingsovereenkomst (waarin een opzegtermijn van 18 maanden is overeengekomen) bij brief van 19 mei 2011 opgezegd. [geïntimeerde 1] heeft vervolgens bij brief van 26 maart 2012 de samenwerkingsovereenkomst van zijn kant (nogmaals) opgezegd. [appellanten] hebben vervolgens [juridisch deskundige appellanten] ingeschakeld. Bij brief van 11 april 2012 heeft [juridisch deskundige appellanten] [geïntimeerde 1] erop gewezen dat [appellanten] de samenwerkingsovereenkomst reeds hadden opgezegd bij brief van 19 april 2011. Onder verwijzing naar de in de samenwerkingsovereenkomst opgenomen regeling met betrekking tot beëindiging daarvan is in deze brief het volgende medegedeeld:
“Blijkens de jaarrekening van 2007 heeft [onderneming] B.V. in dat jaar een negatief eigen vermogen van € 107.416,00. Blijkens de jaarrekeningen van T. Invest van 2008 t/m 2011 heeft zij in die jaren telkens een verlies geleden: over 2008 bedroeg het verlies € 24.280,00, over 2009 – na correctie – € 575.073,00, en over 2010 € 31.642 en de voorlopige cijfers over 2011 geven een verlies aan van € 117.000,00. Het totale verlies over deze jaren bedraagt daarmee € 747.995,00. Uw aandeel daarin bedraagt 1/3 deel, zijnde € 249.332,00. Op basis van de inverdienregeling heeft u over de volle jaren, zijnde 2008 t/m 2011, recht op 12,5 % van € 250.000,00, zijnde € 125.000,00.
Op grond van de samenwerkingsovereenkomst komt u aldus het volgende toe:
Product € 125.000,00
Eigen vermogen per 31-12-2007 € 107.416,00
Verlies - € 249.332,00
----------------
Totaalte betalen € 231.748,00
Dan rest de financiële afwikkeling met de bank. Er is een borgstelling afgegeven voor een bedrag van € 385.000,00. Het spreekt voor zich dat hiervoor een passende regeling getroffen moet worden. (…)
Cliënten vernemen graag (…) een (…) voorstel waarin dus – in ieder geval – een regeling is opgenomen met betrekking tot de borgstelling en waarin is omschreven op welke wijze en wanneer u het bedrag voornoemd aan cliënten gaat voldoen. (…)”
22. Ten aanzien van de verdere onderhandelingen tussen partijen over de vaststellingsovereenkomst luidt de schriftelijke verklaring van [juridisch deskundige appellanten] , voor zover van belang, als volgt:
- [juridisch deskundige geïntimeerden] heeft zich namens [geïntimeerden] gemeld. Het voorstel van [geïntimeerden] om “met gesloten beurzen” afscheid van elkaar te nemen was voor [appellant 1] en [appellant 2] niet acceptabel. Gedurende de daaropvolgende periode zijn er nogmaals over en weer voorstellen gedaan.
- In zijn brief van 18 september 2012 heeft [juridisch deskundige appellanten] namens [appellant 1] en [appellant 2] nogmaals geprobeerd tot een totaaloplossing te komen inhoudende een afwikkeling met gesloten beurzen waarbij over en weer finale kwijting zou worden verleend ten aanzien van de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] op [geïntimeerde 1] ten aanzien van de samenwerkingsovereenkomst, maar ook ten aanzien van eventuele toekomstige regresvorderingen van uit hoofde van de door partijen afgegeven borgstellingen aan de bank. Gelet op de verschillen in de financiële situatie van partijen was de kans dat [geïntimeerden] een regresvordering zouden krijgen op [appellant 1] en [appellant 2] vele malen hoger dan omgekeerd. [geïntimeerden] waren om die reden niet bereid om bij voorbaat afstand te doen van de gehele regresvordering.
- Uiteindelijk hebben partijen overeenstemming bereikt over een aanzienlijke beperking van de eventuele regresvorderingen Van [geïntimeerden] Deze afspraak hield concreet in dat indien [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] regresvorderingen op [appellant 1] en [appellant 2] zouden verkrijgen in 2013, hun gezamenlijke regresvordering op [appellant 1] en hun gezamenlijke regresvorderingen op [appellant 2] zou worden beperkt tot een bedrag van € 15.000,--. Indien de regresvorderingen zouden ontstaan in 2014, dan zouden de gezamenlijke regresvorderingen worden beperkt tot € 20.000,--; en indien de regresvorderingen zouden ontstaan in 2015, dan zou een beperking gelden tot € 25.000,-- voor zowel [appellant 1] als [appellant 2] . Daarbij is het ontstaansmoment van de regresvordering gekoppeld aan het moment waarop de bank een aanvang zou maken met het uitwinnen van de borgtochten.
- [juridisch deskundige appellanten] heeft dit vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst die hij vervolgens heeft besproken met [accountant appellanten] , de accountant van [appellanten] (memorie van grieven, productie 5b). Naar aanleiding van dit overleg heeft hij het artikel nader aangepast omdat [accountant appellanten] en hij ook rekening wilden houden met de situatie dat de bank ook over zou gaan tot uitwinning van de door [appellant 1] en [appellant 2] afgegeven borgstellingen; in die situatie zou het door [appellant 1] en [appellant 2] aan de bank betaalde bedrag in mindering dienen te komen op de reeds ingeperkte regresvordering van [geïntimeerden]
- Nadere onderhandelingen met [juridisch deskundige geïntimeerden] over deze bepaling hebben uiteindelijk geleid tot toevoeging van de afspraak dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedurende de periode dat zij borg zouden blijven aanspraak zouden blijven maken op de borgstellingsvergoeding, zoals opgenomen in artikel 3 lid 3.
- Tot slot verklaart mr [juridisch deskundige appellanten] uitdrukkelijk dat partijen met artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst een definitieve beperking van de gezamenlijke regresvorderingen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op [appellant 1] en [appellant 2] hebben bedoeld en hebben afgesproken. Indien partijen een tijdelijke beperking zouden zijn overeengekomen, dan zou dit in de overeenkomst zijn opgenomen. Daarvan is geen sprake, laat staan dat een tijdelijke beperking van de regresvordering op enig moment tijdens de onderhandelingen ter sprake is gekomen.
21. In de memorie van antwoord is niet (en in elk geval niet deugdelijk onderbouwd) bestreden dat de (gestelde) vordering van [appellanten] op [geïntimeerde 1] (c.s.) in verband met de beëindiging van de samenwerkingsovereenkomst ten bedrage € 231.748,-- op de door [juridisch deskundige appellanten] genoemde wijze is betrokken bij de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst en dat in artikel 17 van de vaststellingsovereenkomst partijen elkaar, kort gezegd, finale kwijting verlenen voor al hetgeen zij van elkaar te vorderen hebben.
22. Het hof volgt [appellanten] tot slot in hun betoog dat de bank in 2013 is begonnen met de uitwinning van de borgstellingen van [geïntimeerden] Nadat eerder surseance van betaling was verleend, is T. Invest B.V. op 5 juli 2013 in staat van faillissement verklaard. Als productie 2 bij conclusie van antwoord zijn brieven overgelegd van 2 juli 2013 en 17 juli 2013 van Deutsche Bank aan [appellant 1] . [appellanten] hebben gesteld dat gelijkluidende brieven zijn gestuurd aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [appellant 2] . [geïntimeerden] hebben dit niet weersproken en dit is overigens ook aannemelijk. In de brief van 17 juli 2017 is het volgende medegedeeld:
“
Onderwerp
borgstelling ad EUR 185.000,00, EUR 50.000,00 en 150.000,00 ten behoeve van het krediet verleend aan T. Invest BV cs
Aangezien de zekerheden onvoldoende hebben opgebracht om de volledige schuld van T. Invest BV cs bij onze instelling te voldoen, zijn wij genoodzaakt u onder de door u ten behoeve van T. Invest BV cs jegens ons gestelde borgstellingen aan te spreken.
Wij verzoeken u en zo nodig sommeren u uiterlijk op 4-8-2013 een bedrag ad EUR 385.000,00 te voldoen door storting of overmaking naar rekeningnummer (…).
Indien u op 4-8-2013 niet heeft voldaan aan uw borgstellingsverplichtingen dan stellen wij u reeds nu voor alsdan in gebreke en behouden ons het recht voor om alle ons conveniërende maatregelen te nemen, teneinde tot de incasso van de vordering op u te geraken. (…).”
Met deze brief heeft de bank een aanvang gemaakt met de uitwinning van de borgstellingen van [geïntimeerden] , zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst. Ten overvloede overweegt het hof dat [geïntimeerden] zijn in de inleidende dagvaarding ingenomen stelling dat de uitwinning van de borgstelling in de zin van artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst niet reeds in 2013 was aangevangen, op de comparitie van partijen in eerste aanleg kennelijk heeft verlaten (verklaring [juridisch deskundige geïntimeerden] sub 5 (slot)), en hierop in het hoger beroep ook niet is teruggekomen.
23. Uit het voorgaande volgt dat de grieven I tot en met VIII doel treffen. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de bank in 2013 is overgegaan tot uitwinning van de door [geïntimeerden] afgegeven borgstellingen, bedragen de regresvorderingen van [geïntimeerden] op grond van artikel 3 lid 1 van de vaststellingsovereenkomst maximaal € 15.000,--. [appellanten] hebben niet gesteld dat de bank bij hen rechtstreeks op grond van de akten van borgstelling bedragen heeft geïncasseerde die op dit bedrag in mindering moeten worden gebracht. Dit betekent dat [geïntimeerde 1] c.s een regresvorderingen hebben op [appellant 1] en op [appellant 2] van elk € 15.000,-- (vlg. memorie van grieven 83: “op elk van Appellanten”).
De overige grieven behoeven geen bespreking.
24. [geïntimeerden] hebben in hoger beroep hun eis in zoverre gewijzigd dat zij thans vorderen dat zowel [appellant 1] als [appellant 2] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 150.000,--, dan wel het bedrag dat het hof gerechtvaardigd acht. Deze vordering stuit af op hetgeen is beslist in het principaal appel. De vaststellingsovereenkomst moet worden uitgelegd in die zin dat [appellant 1] en [appellant 2] ieder een bedrag van € 15.000,-- verschuldigd zijn aan [geïntimeerden]
25. In de incidentele grief is verder nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat alle vier de partijen borg stonden voor de lening van de bank en dat derhalve het regresrecht meebrengt dat ieder voor een kwart dient bij te dragen aan de betaalde uitwinning en niet voor een derde gedeelte zoals door [geïntimeerden] wordt betoogd.
26. Deze grief behoeft gelet op het oordeel in het principaal verder geen bespreking.
Slotsom in het principaal en incidenteel appel.
27. Het principaal appel slaagt. Het vonnis zal worden vernietigd. De onder I gevorderde verklaring voor recht zal alsnog worden afgewezen. Het onder II gevorderde is in zoverre toewijsbaar dat [appellant 1] en [appellant 2] ieder worden veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 15.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 juni 2017. [geïntimeerden] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de kosten van de procedure bij de rechtbank, de kosten van het principaal appel, waaronder begrepen de kosten in het schorsingsincident ex artikel 351 Rv, en de kosten van het incidenteel appel.
In het principaal en incidenteel appel
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 6 juni 2018,
en
opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant 1] tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 15.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 juni 2017 tot aan de dag van algehele betaling;
- veroordeelt [appellant 2] tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 15.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 17 juni 2017 tot aan de dag der algehele betaling;
- veroordeelt [geïntimeerden] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van (i) de procedure bij de rechtbank, (ii) het principaal appel, waaronder begrepen de kosten van het incident ex artikel 351 Rv en (iii) het incidenteel appel, aan de zijde van [appellanten] totaal begroot op:
(i) tot 6 juni 2018, € 287,-- aan verschotten en € 1.086,-- aan salaris voor de advocaat;
(ii) tot heden, € 1.854,01 aan verschotten en € 7.905,---aan salaris voor de advocaat;
(iii) tot heden, € 1.581,-- aan salaris voor de advocaat;
en op € 163,-- aan nasalaris, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J.M.E. Arpeau, C.J. Verduyn en J.W. Frieling en
is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021 in aanwezigheid van de griffier.