ECLI:NL:GHDHA:2021:899

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
BK-20/00602
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.222, waarbij ook belastingrente in rekening was gebracht. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de Inspecteur de navorderingsaanslag deels had verminderd, wat leidde tot een belastbaar inkomen van € 23.099. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de navorderingsaanslag te leggen op basis van de resultaten van een boekenonderzoek, en dat belanghebbende niet had aangetoond dat een privé-lening voor zakelijke doeleinden was aangewend. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en bepaalde dat de navorderingsaanslag moest worden verminderd tot het nieuwe bedrag. Tevens werd de Inspecteur gelast om griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00602

Uitspraak van 21 april 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 8 juli 2020, nummer SGR 19/7703.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2016 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.222 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1.155 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de navorderingsaanslag en de rentebeschikking ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend.
1.5.
De Inspecteur heeft vanwege ziekte en verkoudheidsklachten bij brief van 8 februari 2021 verzocht om uitstel van de fysieke zitting, dan wel om een digitale of telefonische zitting.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 februari 2021. Partijen zijn verschenen, waarbij de Inspecteur door middel van een tweezijdig audiovisueel communicatiemiddel met beeld en geluid (‘Skype for Business’) aan de zitting heeft deelgenomen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende met zaaknummer BK-20/00606 betreffende de aan hem oplegde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2017. Al hetgeen in de ene zaak is aangevoerd geldt, voor zover van belang, als te zijn aangevoerd in de andere zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal is op 17 februari 2021 in afschrift aan partijen gezonden.
1.7.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst om belanghebbende in de gelegenheid te stellen de jaarverslagen van 2009 tot en met 2012 aan de Inspecteur te doen toekomen.
1.8.
De Inspecteur heeft op de door belanghebbende overgelegde stukken een schriftelijke reactie ingediend bij het Hof, waarvan een afschrift is gezonden aan belanghebbende. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten en partijen bij brief van 26 maart 2021 meegedeeld schriftelijk uitspraak te zullen doen.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende drijft sinds 1998 een eenmanszaak. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit het bemiddelen bij aankopen en verkopen van onroerende zaken en het taxeren van onroerende zaken.
2.2.
In 2005 is belanghebbende in privé een lening aangegaan bij de ING-bank. Daarnaast is hij in 2004 ook zakelijk een lening aangegaan bij deze bank. Omdat de leningen niet zijn terugbetaald, zijn de vorderingen door de ING-bank overgedragen aan incassobureau [A] . In een door [A] opgesteld crediteurenoverzicht per 18 december 2014 is de privé-lening bij de ING-bank opgenomen voor een bedrag van € 30.000 en de zakelijke lening voor een bedrag van € 52.000.
2.3.1.
Begin 2008 is tussen belanghebbende en [B] B.V. h.o.d.n. [B1] een geschil ontstaan omtrent de ontbinding van tussen hen gesloten franchiseovereenkomsten.
2.3.2.
Bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 8 juli 2009 is belanghebbende door de Rechtbank Zwolle-Lelystad (zaaknummer 144921 / HA ZA 08-558) in een civiele procedure veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 45.000 aan [B1] , vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot het betalen van de proceskosten aan de zijde van [B1] . Belanghebbende heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.3.3.
[B1] heeft op basis van voormeld vonnis van Rechtbank Zwolle-Lelystad op 20 augustus 2009 executoriaal beslag laten leggen op de maandelijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering van belanghebbende. In totaal is tot en met juli 2012 een bedrag van € 26.886,40 ingehouden (zie r.o. 2.9 van het hierna onder 2.3.6 vermelde vonnis van Rechtbank Zutphen).
2.3.4.
Op 22 oktober 2009 is [B1] failliet verklaard. Belanghebbende heeft in 2010 verzocht de onder 2.3.3 vermelde executie te staken in afwachting van de uitkomst van de hoger beroepsprocedure. Hieraan heeft de curator geen gehoor gegeven.
2.3.5.
Op 26 juni 2012 heeft in de hoger beroepsprocedure in deze zaak het Gerechtshof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (zaaknummer 200.039.135, ECLI:NL:GHLEE:2012:2804) de vordering van [B1] alsnog afgewezen, waarna de curator bij brief van 29 juni 2012 is verzocht om retourbetaling van de geïncasseerde bedragen. De curator heeft daarop laten weten dat de betalingsverplichtingen inzake de geïncasseerde bedragen en de proceskostenveroordeling gezien worden als een concurrente boedelvordering, dat de vordering van belanghebbende als boedelschuld wordt meegenomen, dat er een preferente boedelcrediteur is, die een vordering heeft die groter is dan het huidige boedelsaldo en dat op dit moment niet overgegaan kan worden tot uitkering aan belanghebbende.
2.3.6.
Bij vonnis van 18 september 2012 heeft Rechtbank Zutphen (zaaknummer 132213 / KG ZA 12-228, ECLI:NL:RBZUT:2012:BX9445) in een kort gedingprocedure tussen belanghebbende en de curator geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de curator qq dan wel pro se onrechtmatig heeft gehandeld jegens belanghebbende. Belanghebbendes vorderingen zijn afgewezen.
2.4.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar (2016) aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.851, bestaande uit winst uit onderneming van € 37.572 negatief, belastbare pensioen-, lijfrente- en andere uitkeringen van € 55.547 en inkomsten uit eigen woning van € 6.124 negatief. In de bij de aangifte gevoegde winst- en verliesrekening is een bedrag van € 54.495 aan bedrijfslasten opgenomen. De post ‘schulden aan kredietinstellingen’ op de bij de aangifte gevoegde balans bedraagt per ultimo 2016 € 115.000 en is daarmee ten opzichte van de aangifte IB/PVV 2015 gestegen met een bedrag van € 41.000.
2.5.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2.6.
In september 2018 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar, onder meer, de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2016. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 februari 2019 (het controlerapport). In het controlerapport is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

“1.3 Verloop onderzoek

(…)
Het onderzoek heeft, in het bijzijn van [belanghebbende], plaatsgevonden op het adres [adres belanghebbende]. Tijdens het bezoek op 13 september 2018 bleek dat er geen aansluiting was tussen de ingediende aangiften en de overgelegde balans en verlies en winstrekening. Aan geen van deze gegevens lag een controleerbaar overzicht ten grondslag. Omdat de in ordners opgeborgen facturen ook niet direct herleidbaar waren, is besloten het onderzoek uit te stellen. De ex-vrouw van [belanghebbende], mevrouw [naam], zou de administratie op orde brengen en aan de hand van de aanwezige facturen nieuwe overzichten maken van de kosten. Vanwege ernstige gezondheidsklachten van [belanghebbende] is het tweede bezoek pas uitgevoerd op 22 januari 2019.
(…)
2.4
Administratie
De administratie van [belanghebbende] bestaat uit verzekeringspolissen, inkomende facturen/bonnen van gemaakte kosten en uitgaande facturen van de jaren 2015 tot en met 2017.
(…)
4.2
Kosten
Zoals bij 1.3 reeds is vermeld is er door mevrouw [naam] een nieuw overzicht van de kosten van de jaren 2015 tot en met 2017 gemaakt aan de hand van aanwezige facturen. Echter, niet alle kosten kunnen als (volledig) zakelijk worden aangemerkt.
(…)
2014 2015 2016
Kosten volgens aangifte (…) (…) € 54.495
Vastgestelde kosten (…) (…)
€ 14.530
Verschil (…) (…) € 39.965
(…)
Correctie 2016 Minder kosten € 39.965
(…)
4.3
Fiscale winst
Na bovengenoemde wijziging wordt de fiscale winst als volgt:
2014 2015 2016
Omzet (…) (…) € 10.807
Kosten (…) (…)
€ 14.530
Fiscale winst (…) (…) € -3.723
(…)
4.5
MKB winstvrijstelling
(…)
Hieronder geef ik in een schema de aanpassingen aan van de MKB-winstvrijstelling vanwege de genoemde correcties.
2014 2015 2016
Nieuwe vastgestelde winst (…) (…) € -3.723
MKB-winstvrijstelling 14% (…) (…) € 521
In aangifte aangegeven MKB winstvrijstelling (…) (…)
€ 6.116
Verschil (…) (…) € 5.595
(…)
Correctie 2016 Minder bijtelling € 5.595
(…)
5 Overzicht correcties
(…)
5.3
Inkomen uit werk en woning (box 1)
2014 2015 2016 2017
Aangegeven inkomen uit werk (…) (…) € 11.851 (…)
en woning (Box 1)
(…)
Correctie punt 4.3 (…) (…) € 39.965 (…)
Correctie [punt 4.5,
Hof] (…) (…)
€ -5.595(…)
Gecorrigeerd inkomen uit werk (…) (…) € 46.221 (…)
en woning (Box 1)”
2.7.
Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“10. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat enige grondslag voor navordering ontbreekt, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. De tweede volzin van deze bepaling bevat een uitzondering op deze hoofdregel: een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in geval de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot zowel de aanwezigheid van een nieuw feit als van kwade trouw rust op de inspecteur.
11. Verweerder heeft zijn conclusie dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 tot een te laag bedrag is vastgesteld, gestoeld op de resultaten van het boekenonderzoek. De resultaten uit het boekenonderzoek zijn geen feiten die de inspecteur ten tijde van de aanslagoplegging bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag verweerder bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Voor twijfel aan de juistheid van deze gegevens is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184). De omstandigheid dat de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 een toename van schulden aan kredietinstellingen te zien gaf, hoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn voor nader onderzoek. De resultaten van het boekenonderzoek kunnen dan ook worden aangemerkt als een nieuw feit en verweerder is bevoegd voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag leggen.
12. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat een lening die hij in privé is aangegaan voor zakelijke doeleinden is aangewend. Eiser heeft met stukken onderbouwd dat er bij de ING-bank in privé een lening is aangegaan, maar niet waarvoor deze lening is gebruikt. Eiser heeft weliswaar gesteld dat er vanuit de eenmanszaak behoefte aan kapitaal bestond, maar dit hoeft niet te betekenen dat daarvoor privégelden zijn gebruikt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd.
13. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2016 niet naar een te hoog bedrag opgelegd en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag tot een juist bedrag is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de navorderingsaanslag tot nihil en tot vernietiging van de rentebeschikking.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van het verlies uit onderneming op € 26.324 en - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.099, alsmede tot overeenkomstige vermindering van de rentebeschikking.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De Inspecteur heeft de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd op grond van de bevindingen van het onder 2.6 vermelde boekenonderzoek. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat de Inspecteur kan navorderen. Die correcties worden in hoger beroep in zoverre ook niet betwist.
5.2.
Belanghebbende heeft aan zijn standpunt dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd tot nihil in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat de onder 2.2 vermelde privé-lening voor zakelijke doeleinden is aangewend. Verder heeft belanghebbende onder verwijzing naar de onder 2.3 vermelde gerechtelijke procedures gesteld dat zakelijke kosten zijn betaald uit privégelden, te weten uit belanghebbendes arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het Hof overweegt hierover als volgt.
5.3.
Belanghebbende heeft geen bewijs bijgebracht dat de privé-lening (een krediet in rekening courant) van destijds € 25.000 - naar belanghebbende stelt in 2016 opgelopen tot € 36.020 - voor zakelijke doeleinden is benut. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof weliswaar gesteld dat deze lening is aangewend voor de verwerving van een licentie van [B1] , maar hij heeft tegelijkertijd erkend dat hij die - door de Inspecteur betwiste - stelling niet nader kan onderbouwen. Reeds hierom kan in 2016 - zoals de Rechtbank onder r.o. 12 terecht heeft overwogen - geen aftrek ter zake worden verleend. Ten overvloede merkt het Hof nog op dat als het Hof er veronderstellenderwijs van uit zou gaan dat wel sprake is van een lening die voor zakelijke doeleinden is gebruikt, evenmin een aftrek van € 36.020 ineens in 2016 zou kunnen worden verleend. Het bestaan van een schuld als zodanig kan immers niet tot aftrek leiden. Hetzelfde geldt voor de aflossing van een schuld. Dat is slechts anders voor zover het de daaraan verbonden en de op het desbetreffende jaar betrekking hebbende financierings- en rentekosten betreft, maar daarvan heeft belanghebbende evenmin bewijs bijgebracht. Het vorenstaande betekent dat aan belanghebbende in zoverre geen aftrek wordt verleend, de lening niet op de balans dient te worden opgenomen en belanghebbende in 2016 en volgende jaren ook geen kosten met betrekking tot deze lening in aftrek kan brengen.
5.4.
Ter zitting zijn de ten onrechte op de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingehouden bedragen van in totaal € 26.886,40 (zie onder 2.3.3) besproken. Met betrekking tot deze ingehouden bedragen is tussen partijen niet (meer) in geschil dat het weliswaar zakelijke lasten betreffen, maar eveneens dat deze feitelijk niet zien op 2016. Na schorsing van het onderzoek en overleg tussen partijen heeft de Inspecteur bij wijze van coulance toegestaan dat het bedrag van € 26.887 alsnog in 2016 in aftrek wordt gebracht onder de voorwaarde dat dit bedrag in de jaren na 2016 niet alsnog op enigerlei wijze in aftrek wordt gebracht. Het bedrag dat voor privé onttrekkingen in aanmerking wordt genomen, komt na correctie uit op € 13.359 (€ 40.246 -/- € 26.887). Het Hof zal de zaak in deze zin afdoen.
5.5.
De cijfermatige gevolgen van de door de Inspecteur bij wijze van coulance toegestane aftrek zijn als volgt:
Ondernemingsvermogen einde boekjaar: -/- € 170.010
Privé onttrekkingen (na correctie):
€ 13.359
Totaal eindvermogen en onttrekkingen: -/- € 156.651
Totaal beginvermogen en kapitaalstortingen:
-/- € 126.042
Saldo fiscale winstberekening: -/- € 30.609
Berekening belastbare winst:
Winst voor ondernemersaftrek: -/- € 30.609
Zelfstandigenaftrek: 0
MKB winstvrijstelling:
€ 4.285
Belastbare winst: -/- € 26.324
5.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat het Hof het belastbaar inkomen uit werk en woning vaststelt op € 23.099, bestaande uit winst uit onderneming van € 26.324 negatief, belastbare pensioen-, lijfrente- en andere uitkeringen van € 55.547 en inkomsten uit eigen woning van € 6.124 negatief.
Belastingrente
5.7.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslag betreft.
Slotsom
5.8.
Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Beslist dient te worden als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht, aangezien de door de Inspecteur toegestane aftrek louter op coulance is gebaseerd en bovendien gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt.
6.2.
Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 47, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.099;
  • vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig; en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 178 (€ 47 + € 131) aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en L.D. van Wijck-Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 21 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.