Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder.
“
Beoordeling van het geschil
(a) Opleggen aanslag en uitspraak op bezwaar
10. Eiser stelt dat verweerder procedureel onjuist heeft gehandeld door de aanslag IB/PVV 2015 op te leggen voordat een gerechtelijke procedure inzake aanslagen IB/PVV over eerdere jaren was afgehandeld, nu eiser mogelijk nog in hoger beroep wenste te gaan tegen de uitspraak van de rechtbank. Deze stelling slaagt niet reeds omdat iedere aanslag op zich staat. Het stond verweerder dan ook vrij de aanslag IB/PVV 2015 op te leggen ongeacht of een procedure inzake aanslagen over een ander jaar definitief was beslecht. Dit geldt te meer omdat verweerder is gebonden aan de wettelijke termijnen voor het opleggen van een aanslag. Een door eiser gestelde schending van artikel 6:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet gebleken.
11. Eiser stelt dat nu verweerder inzake het jaar 2015 niet binnen zes weken uitspraak op bezwaar heeft gedaan, hij niet langer gerechtigd was van de ingediende aangifte af te wijken, hetgeen verweerder weerspreekt.
12. Op basis van artikel 6:7 van de Awb dient verweerder in beginsel binnen zes weken uitspraak op bezwaar te doen. Niet in geschil is dat verweerder niet binnen de voornoemde termijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan, en dat hij de beslistermijn niet heeft verlengd. In het geval verweerder niet binnen de voornoemde termijn uitspraak op bezwaar doet, kan eiser verweerder in gebreke stellen (artikel 4:17 van de Awb) op basis waarvan verweerder binnen veertien dagen uitspraak op bezwaar dient te doen ten einde een dwangsom te voorkomen, en had eiser na die veertien dagen beroep kunnen instellen tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift (artikel 6:2, onder onderdeel b, van de Awb). eiser heeft dit niet gedaan. Verweerder blijft hoe dan ook gerechtigd om bij het doen van uitspraak op bezwaar af te wijken van de ingediende aangifte. De stelling van eiser dat verweerder de aangifte dient te volgen indien hij niet binnen de wettelijke termijn uitspraak op bezwaar doet, vindt geen steun in het recht.
(b) is het inkomen uit eigen woning voor de jaren 2015 en 2016 te hoog vastgesteld?
13. Eiser heeft in de (herziene) aangiften IB/PVV 2015 en 2016 zowel de woning te [woonplaats 2] als te [woonplaats 3] als eigen woning aangemerkt. Eiser heeft verklaard dat de woning te [woonplaats 2] te koop stond. Om medische redenen is eiser in de voornoemde jaren wel perioden in de woning verbleven. Inzake de woning te [woonplaats 3] heeft eiser verklaard dat de woning gedurende de voornoemde jaren voor perioden werd verhuurd. Deze woning beschouwt hij als zijn hoofdverblijf.
14. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning verstaan: “een gebouw (…) voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan op grond van eigendom (…). Op grond van artikel 3:111 van de Wet IB 2001 kan er in beginsel één woning als eigen woning kwalificeren. Uitzondering daarop geldt als een woning leeg en te koop staat. Artikel 3:111, tweede lid, van de Wet IB 2001 luidt:
“Een woning wordt mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorafgaande twee jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en sindsdien leeg staat en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor verkoop.”
15. Indien de rechtbank veronderstellende wijs meegaat in eisers betoog dat de woning te [woonplaats 3] zijn hoofdverblijf is en als eigen woning kwalificeert, leidt dit tot het oordeel dat de aanslag voor 2015 niet te hoog is vastgesteld. Aangezien de woning in [woonplaats 2] niet leeg staat, eiser verbleef er immers perioden in, heeft eiser geen recht op aftrek van hypotheekrente ter zake van deze woning. Nu verweerder per saldo een hogere aftrek eigen woning (€ 18.633 rente en een eigenwoningforfait van € 2.200) in aanmerking heeft genomen in de aanslag voor 2015 dan volgt als [woonplaats 3] kwalificeert als eigen woning, faalt eisers beroep voor 2015.
16. Daarbij komt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woning te [woonplaats 3] geen eigen woning in de zin van de wet is. Het betreft een recreatiewoning die volgens gemeentelijke bepalingen niet permanent mag worden bewoond en die in de onderhavige jaren voor perioden aan derden werd verhuurd. De woning stond eiser dan ook niet anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking. Dit volgt ook uit eisers eigen betoog. Eiser stelt in zijn nadere stuk immers zelf dat de gebruiksbeperkingen voor recreatiewoningen, hij noemt de 180-dagenregeling die volgens hem door de desbetreffende gemeente streng wordt gehandhaafd, moet leiden tot een halvering van het eigenwoningforfait. Omdat geen sprake is van een eigen woning in de zin van de wet, heeft eiser geen recht op hypotheekrenteaftrek voor de woning in [woonplaats 3] . Verweerder heeft dan ook de door eiser geclaimde hypotheekrenteaftrek voor 2016 terecht gecorrigeerd.
17. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat eiser ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hypotheekschuld inzake de woning in [woonplaats 3] voldoet aan de vereisten van een eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid van de Wet IB 2001, waaronder de aflossingseis. Er dient sprake te zijn van een contractuele verplichting tot het gedurende de looptijd ten minste annuïtair en in ten hoogste 360 maanden volledig aflossen van de hypotheekschuld. Ook indien de woning te [woonplaats 3] wel zou kwalificeren als eigen woning, heeft verweerder reeds om die reden de hypotheekrenteaftrek over de jaren 2015 en 2016 terecht gecorrigeerd.
18. De belastbare inkomsten uit eigen woning zijn voor beide jaren niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
(c) specifieke zorgkosten
19. De advocaatkosten hebben betrekking op juridische bijstand tegen het voornemen van de vereniging van eigenaren, waar de woning te [woonplaats 2] onder valt, breek- en bouwwerkzaamheden in de woning van eiser uit te voeren tijdens dagen waarop eiser om medische redenen in die woning zou verblijven. Eiser stelt zijn verblijf in de woning noodzakelijk was en contact met fijnstof gedurende die periode levensbedreigend zou zijn, zodat sprake is van een causaal verband tussen de advocaatkosten en zijn medisch welzijn.
20. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn bepaalde uitgaven voor ziektekosten aftrekbaar als specifieke zorgkosten. Hiermee heeft de wetgever een uitputtende opsomming willen geven waarmee de aftrekbaarheid van deze uitgaven is beperkt tot de in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 met name genoemde uitgaven. Juridische kosten inzake een procedure om werkzaamheden aan een woning te voorkomen vallen hier – ook al is deze procedure ingegeven wegens een medische noodzaak – niet onder. Reeds om die reden zijn de advocaatkosten niet aftrekbaar.
21. Inzake de kosten van hulpmiddelen heeft eiser gesteld dat het kosten betroffen voor oncologische fysiotherapie-uren. Eiser heeft echter geen bescheiden overgelegd ter onderbouwing van deze stelling zodat hij niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.
22. Wat de aftrek van dieetkosten betreft is op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001 en artikel 37 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling) een voorwaarde dat eiser beschikt over een door een medicus of diëtist gegeven verklaring die voldoet aan de voorwaarden als opgenomen in artikel 37, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling. Eiser heeft ter onderbouwing van de dieetkosten een mail van zijn diëtiste overgelegd. Deze mail voldoet echter niet aan de voorwaarden uit voornoemd artikel. Uit de mail kan immers niet worden afgeleid dat eiser het vermelde dieet op medisch voorschrift heeft gevolgd en evenmin wanneer, voor hoelang en welk dieet is gevolgd, zodat niet aan de voorwaarde voor aftrek van dieetkosten is voldaan.
23. Verweerder heeft in zijn nadere stuk van 19 maart 2020 te kennen gegeven dat de door eiser gestelde vervoerskosten van € 675 in zijn geheel voor aftrek in aanmerking komen, zodat de aftrekbare specifieke zorgkosten met € 419 dienen te worden verhoogd en het belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op € 32.686. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
24. Het beroep is voor het jaar 2015 ongegrond en voor het jaar 2016 gegrond.”