Het geding
Bij dagvaarding van 30 december 2019 is [de Zus] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2019, tussen [de Zus] als eiseres en [de Broer] als gedaagde gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daarover in het bestreden vonnis is vermeld.
[de Zus] heeft in de memorie van grieven zes grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord heeft [de Broer] de grieven weersproken.
[de Zus] heeft onder overlegging van haar procesdossier arrest gevraagd.
1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
[de Zus] en [de Broer] zijn broer en zus. [de Zus] heeft in april en mei 2013 een koopovereenkomst en een aanvullende koopovereenkomst gesloten, waarbij zij de woning aan de [adres] (verder: de woning) heeft gekocht voor een koopsom van € 728.000,-. Afgesproken is dat de eigendomsoverdracht op 30 september 2013 zou plaatsvinden ten overstaan van notariskantoor [volgt naam] Notarissen. Bij brief van 22 mei 2013 heeft notaris [volgt naam] aan de verkopers bericht dat de broer van [de Zus] , [de Broer] , wenst toe te treden tot de koopovereenkomst en dat deze toetreding zal worden uitgewerkt in de akte van levering.
Op 30 september 2013 is de akte van levering gepasseerd ten overstaan van de notaris. Hierin worden [de Zus] en [de Broer] tezamen “koper” genoemd en is - onder meer - opgenomen:
- dat [de Broer] als koper wenst toe te treden tot de koopovereenkomsten onder aanvaarding van alle voor hem uit de koopovereenkomsten voortvloeiende rechten en verplichtingen, welke toetreding door de verkoper en [de Zus] wordt aanvaard;
- dat [de Zus] een aandeel van 5.936/7.436e en [de Broer] een aandeel van 1.500/7.436e in de woning verkrijgt.
De nota van afrekening van de notaris van 17 september 2013 is gericht aan [de Zus] en [de Broer] tezamen. De koopsom is door [de Zus] voldaan.
[de Zus] en [de Broer] , met zijn partner, zijn gezamenlijk de woning gaan bewonen. Sinds 2017 is de verhouding tussen partijen ernstig verstoord.
2. [de Zus] en [de Broer] zijn het erover eens dat de woning moet worden verdeeld in die zin dat het aandeel van [de Broer] aan [de Zus] wordt toegedeeld tegen betaling van een bedrag van € 169.835,-. Deze wijze van verdeling is in het bestreden vonnis vastgelegd. De kern van het geschil tussen partijen in hoger beroep betreft de vraag of [de Zus] nog een vordering op [de Broer] heeft uit hoofde van regres of subrogatie, omdat zij de volledige koopsom voor de woning heeft betaald. [de Broer] beroept zich erop dat zijn aandeel in de woning door [de Zus] aan hem is geschonken. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank die vordering van [de Zus] afgewezen. De rechtbank heeft in verband daarmee overwogen ervan uit te gaan dat [de Zus] het oorspronkelijk voor [de Broer] ’s aandeel in de woning verschuldigde bedrag van de koopsom aan hem heeft geschonken.
De vorderingen van [de Zus] in hoger beroep
3. [de Zus] vordert dat het hof bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [de Broer] veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van het arrest aan [de Zus] te betalen een bedrag van € 150.046,-, dan wel € 150.000,-, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 september 2013, althans 5 februari 2018, tot aan de dag der volledige voldoening;
b. [de Broer] veroordeelt om binnen twee maanden na betekening van het arrest zijn volledige medewerking te verlenen aan de verdeling van de woning zoals opgenomen in het dictum van het bestreden vonnis onder 5.2 en het daarbij behorende transport van zijn 20,1% aandeel in de woning aan [de Zus] voor een waarde van € 169.835,-, met de bepaling dat [de Zus] bevoegd is haar vordering(en) onder a. met dat bedrag te verrekenen;
c. te bepalen dat [de Broer] de woning met al het zijne en de zijnen uiterlijk twee dagen voor het transport moet hebben verlaten;
d. telkens met veroordeling van [de Broer] in de kosten van beide instanties.
4. [de Broer] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [de Zus] in haar hoger beroep, althans tot verwerping daarvan, met veroordeling van [de Zus] in de kosten van beide procedures.
Heeft [de Zus] een vordering op [de Broer] ?
5. Vast staat dat [de Broer] is toegetreden tot de koopovereenkomsten met betrekking tot de woning. [de Broer] heeft daarbij ook de verplichtingen uit die overeenkomsten op zich genomen, zodat hij met [de Zus] verbonden is tot betaling van de contractueel verschuldigde koopsom. Niet betwist is dat uit de koopovereenkomst voortvloeit dat [de Zus] en [de Broer] ten overstaan van de verkoper hoofdelijk verbonden waren tot betaling van de koopprijs: in artikel 8 van de koopovereenkomst is opgenomen dat, indien meerdere personen als kopers bij de overeenkomst betrokken zijn, kopers hoofdelijk verbonden zijn voor de uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen. Verder staat vast dat [de Zus] de gehele koopprijs ten bedrage van € 728.000,- heeft voldaan. Uit artikel 6:10 Burgerlijk Wetboek (BW) vloeit voort dat [de Zus] een vordering op [de Broer] heeft voor het bedrag dat zij ter delging van zijn aandeel in de schuld heeft voldaan. De waarde van het aan [de Broer] verkochte en geleverde aandeel in de woning – het breukdeel van 1.500/7.436 – (afgerond 20,1%) komt overeen met een bedrag van € 150.046,-. In beginsel heeft [de Zus] derhalve een regresvordering op [de Broer] voor dit bedrag, dat zij van hem vordert. Dit is anders als vast komt te staan dat voorafgaand aan de levering tussen partijen is afgesproken dat [de Broer] niet hoefde bij te dragen in de koopsom of dat [de Zus] nadien de schuld heeft kwijtgescholden. Op [de Broer] rust de stelplicht en de bewijslast van de verweren die hij tegen zijn betalingsverplichting aan [de Zus] aanvoert.
Heeft [de Zus] het aandeel in de woning aan [de Broer] geschonken?
6. [de Broer] stelt dat tussen [de Zus] en hem is afgesproken dat zij een gedeelte van de woning aan [de Broer] zou schenken. Hij voert aan dat [de Zus] hem en zijn partner heeft benaderd met de vraag of zij samen met [de Zus] een woning wilden gaan bewonen. De relatie tussen partijen als broer en zus was destijds heel goed: dat blijkt wel uit het feit dat [de Zus] in haar testament [de Broer] en zijn partner had benoemd tot erfgenaam en dat [de Zus] aan [de Broer] een volmacht had gegeven. [de Zus] betwist dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt met de strekking dat zij het aandeel van [de Broer] in de woning aan hem zou schenken.
7. Naar het oordeel van het hof heeft [de Broer] zijn stelling dat tussen partijen een schenkingsovereenkomst met betrekking tot zijn aandeel in de woning tot stand is gekomen zeer summier feitelijk onderbouwd. [de Broer] stelt dat [de Zus] zijn aandeel van de woning heeft geschonken door het volledige aankoopbedrag te voldoen. Door [de Broer] is niet gesteld op welk tijdstip partijen deze afspraak hebben gemaakt en wat zij zijn overeengekomen over de uitvoering. Uit de verklaring van [de Broer] ter zitting in eerste aanleg wordt ook niet duidelijk wat de inhoud van de afspraak was. Hij verklaarde daar:
“De woning is mede aan mij geleverd. Toen de man van [de Zus] (Hof: [de Zus] ) overleed vroeg [de Zus] of wij met haar wilden samenwonen. Ik heb toen geld van mijn pand in [plaatsnaam] geïnvesteerd in het pand in [plaatsnaam] . Het was de bedoeling dat ik in de [adres] zou komen (het hof leest:) wonen.
Ik wilde dat [de Zus] sprak over “onze woning” omdat ik ook geld investeerde. Daarom moest dit ook geregeld worden bij de notaris. De verkoper van het pand wist al van mijn toetreding.
Op de vraag of is afgesproken dat ik € 150.000,- zou betalen voor mijn aandeel zeg ik dat er niet over een bedrag is gesproken. Alleen over procenten. De tegenprestatie voor mijn aandeel was nl. dat ik onderhoud zou plegen aan de woning. Dat heb ik ook gedaan. Ik heb het jaar na aanschaf het huis buiten rondom helemaal geschilderd. Hier heb ik steigers voor gehuurd”.
De verklaring van [de Broer] is naar het oordeel van het hof niet consistent: enerzijds spreekt hij over een financiële investering in de woning, anderzijds stelt hij dat zijn tegenprestatie zou bestaan in het plegen van onderhoud aan de woning.
Verder blijft voor het hof onduidelijk wat de achtergrond is van de afspraak tussen partijen over de omvang van het aandeel in de woning, waarvan [de Broer] de eigendom zou verkrijgen. Het gaat bij dit aandeel om een wel heel specifiek breukdeel, 1500/7436e aandeel, afgerond 20,1%, dat correspondeert met een investering van ongeveer € 150.000,-. [de Broer] doet dit gegeven af als niet relevant; voor het hof is echter zonder toelichting onbegrijpelijk dat tussen partijen is afgesproken dat [de Broer] niet zou hoeven investeren in de woning, maar dat een investering tot dit bedrag wel uitgangspunt is geweest voor de vaststelling van zijn aandeel.
8. De betalingsverplichting van [de Broer] tegenover [de Zus] zou ook teniet kunnen zijn gegaan doordat [de Zus] na de levering het bedrag van de regresvordering heeft kwijtgescholden of op andere wijze afstand heeft gedaan van haar regresvordering. Dit is door [de Broer] echter niet gesteld; zijn stellingen gaan steeds over de schenking van zijn aandeel in de woning.
9. [de Broer] wijst ter onderbouwing van zijn stellingname nog op twee schriftelijke stukken en de transcriptie van een telefoongesprek tussen partijen, waaruit het bestaan van de schenkingsovereenkomst zou moeten worden afgeleid. Het hof overweegt hierover als volgt.
10. [de Broer] beroept zich in de eerste plaats op de schriftelijke overeenkomst gedateerd 28 augustus 2017, die door [de Zus] en [de Broer] is ondertekend. Hierin is de afspraak vastgelegd dat zij de notaris zullen vragen de uitkoop van [de Broer] te regelen van zijn 15% aandeel – partijen verkeerden toen beiden in de veronderstelling dat dat het aandeel van [de Broer] was – in de woning voor een bedrag van € 125.250,-. [de Broer] voert aan dat uit deze overeenkomst blijkt dat [de Zus] geen vordering op hem heeft, omdat die in het geheel niet genoemd wordt. [de Zus] heeft pas na de ondertekening van de overeenkomst voor het eerst aanspraak op haar vordering gemaakt. Door [de Zus] wordt de inhoud van deze overeenkomst betwist, zij stelt dat hierin na het plaatsen van haar handtekening tekst is toegevoegd.
Het hof heeft overweegt als volgt. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de verklaring met de door [de Broer] gestelde inhoud door [de Zus] is ondertekend, kan hieraan geen doorslaggevend bewijs voor de stelling van [de Broer] worden toegekend. Uit het feit dat de vordering in de overeenkomst niet is genoemd kan niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is geweest van een schenking door [de Zus] . Gezien de omstandigheden waaronder [de Zus] en [de Broer] de keuze hebben gemaakt om gezamenlijk de woning te gaan bewonen is niet onbegrijpelijk dat [de Zus] niet eerder aanspraak heeft gemaakt op haar vordering op [de Broer] : de verhouding tussen partijen was goed; [de Broer] had het geld uit de verkoop van zijn woning in een woning voor de verhuur geïnvesteerd en kwam nog € 4.000,- tekort, welk bedrag [de Zus] hem heeft voorgeschoten. [de Zus] had voldoende middelen om van te leven terwijl [de Broer] de opbrengst van de verkoop van een aan hem toebehorende woning op andere wijze had geïnvesteerd. [de Zus] had [de Broer] en zijn partner tot enig erfgenamen in haar testament benoemd. Een directe noodzaak om aanspraak op betaling van haar vordering te maken ontbrak. Uit het gegeven dat de vordering van [de Zus] in de overeenkomst niet is genoemd kan volgens het hof geen bewijs worden afgeleid voor afspraken tussen partijen over een schenking aan [de Broer] ten tijde van de levering van de woning. Onderzoek naar de echtheid van de verklaring acht het hof dan ook niet nodig.
11. [de Broer] beroept zich voorts op een e-mail van [de Zus] van 13 januari 2018 waarin zij zou hebben aangegeven terug te komen op de door haar gedane schenking. [de Zus] heeft betwist dat deze e-mail van haar afkomstig is. Het hof wijst erop dat niet kan worden vastgesteld dat dit bericht daadwerkelijk door [de Zus] zou zijn verstuurd omdat de digitale versie van het bericht niet meer beschikbaar is. Voor het bewijs kan hieraan dan ook geen betekenis worden toegekend.
Ook (de transcriptie van) het telefoongesprek dat [de Broer] en [de Zus] op 30 juni 2018 hebben gevoerd kan niet aan het bewijs bijdragen: de verwijzing van [de Zus] naar de schenking kan niet zonder meer worden opgevat als een erkenning van het bestaan hiervan. Haar lezing dat haar opmerking over “die schenking”, zoals zij die heeft geuit slechts een reactie was op het verhaal van [de Broer] hierover is een mogelijke verklaring, temeer nu zij daaraan de opmerking toevoegde: “dat weet je ook wel, das helemaal dom van jullie”.
12. Aan [de Broer] kan worden toegegeven dat uit het proces-verbaal van de comparitie-zitting in eerste aanleg blijkt dat ook de verklaring van [de Zus] over de gang van zaken rond de aankoop van de woning en de uitkoop van [de Broer] niet steeds consistent is. Het hof maakt uit het proces-verbaal op dat [de Zus] eerder een verwarde indruk maakte dan dat zij opzettelijk onwaarheden vertelde. De neef, aan wie [de Zus] na het intrekken van haar volmacht aan [de Broer] een volmacht heeft verleend, heeft ter zitting op een vraag van de rechter toegelicht dat bij [de Zus] sprake was van een tijdelijk cognitieve stoornis. Het hof merkt op dat [de Zus] kennelijk ter bescherming van zichzelf – zij vond zichzelf na het overlijden van haar man labiel – eerst aan [de Broer] en later aan de neef een volmacht heeft verleend. Juist gelet op deze vertrouwenspositie mocht van [de Broer] worden verwacht dat een afspraak over een aanzienlijke schenking van [de Zus] aan hem op heldere en ondubbelzinnige wijze zou zijn geregeld en vastgelegd.
13. Het hof komt tot de slotsom dat door [de Broer] niet is aangetoond dat zijn aandeel in de woning door [de Zus] aan hem is geschonken. Gesteld noch gebleken is verder dat de regresvordering die zij op hem heeft teniet is gegaan. Door [de Broer] is in hoger beroep geen nader bewijsaanbod gedaan, noch heeft hij zijn in eerste aanleg gedane bewijsaanbod herhaald. Het hof is bovendien van oordeel dat bewijslevering door [de Broer] ook niet aan de orde kan zijn, omdat hij zijn stelling met betrekking tot de totstandkoming van een overeenkomst van schenking, in het bijzonder de totstandkoming van afspraken tussen [de Zus] en hem hierover voorafgaand aan de levering van zijn aandeel in de woning, onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
14. De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover daarbij de vordering van [de Zus] op [de Broer] tot een bedrag van € 150.046,- is afgewezen, en dat deze vordering alsnog moet worden toegewezen, met de bepaling dat [de Zus] bevoegd is haar vordering met het aan [de Broer] toekomende bedrag ter zake de uitkoop van € 169.835,- te verrekenen. In verband met deze verrekening acht het hof het redelijk dat de termijn voor de betaling door [de Broer] niet eerder wordt gesteld dan het tijdstip van de levering van zijn aandeel in de woning. Het hof acht het voorts redelijk dat de termijn die [de Broer] wordt gelaten om zijn medewerking aan het transport van zijn aandeel te verlenen – in het bestreden vonnis op vier maanden na betekening van het vonnis gesteld – thans op twee maanden na betekening wordt gesteld, nu [de Broer] al zo lang bekend is met het feit dat hij de woning zal moeten verlaten.
15. [de Zus] heeft in hoger beroep haar vordering vermeerderd met door [de Broer] te betalen wettelijke rente over haar vordering met ingang van 13 september 2013, althans 5 februari 2013. [de Broer] heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet.
16. Het hof is van oordeel dat de vermeerdering van eis van [de Zus] niet in strijd komt met de goede procesorde: [de Broer] heeft zich hiertegen kunnen verweren.
17. Wettelijke rente is toewijsbaar over de periode dat een schuldenaar in verzuim is. Hiervan kan pas sprake zijn wanneer de vordering opeisbaar is; gesteld noch gebleken is dat dit al op 13 september 2013 het geval was. Verder is voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling vereist maar het verzuim kan ook zonder ingebrekestelling intreden wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. [de Zus] heeft de mededeling van [de Broer] van 5 februari 2018, waarin hij de vordering betwist, kennelijk als een dergelijke mededeling opgevat en hiertegen is geen verweer gevoerd. Het hof zal de wettelijke rente met ingang van deze datum toewijzen.
18. Partijen staan in een familieverhouding tot elkaar en het geschil vloeit voort uit de verdeling van een gemeenschappelijke woning. Het hof acht het daarom aangewezen om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.