In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een incidentele vordering in een erfrechtelijke procedure. Appellanten, de kinderen van de overleden erflater, zijn in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de omvang en samenstelling van de nalatenschap van de erflater, die op 2 augustus 2016 is overleden. De erflater had een samenlevingsovereenkomst met geïntimeerde sub 1, die als executeur is benoemd in het testament van de erflater. Appellanten hebben een incidentele vordering ingesteld op grond van artikel 843a Rv, waarin zij inzage vorderen in bepaalde bescheiden die zij nodig achten voor de vaststelling van de nalatenschap.
Het hof heeft vastgesteld dat appellanten niet voldoende hebben onderbouwd welke specifieke stukken zij nog wensen te ontvangen van geïntimeerde sub 1. Geïntimeerde sub 1 heeft aangevoerd dat zij al een uitgebreide boedelbeschrijving heeft overgelegd en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij rechtmatig belang hebben bij de gevraagde stukken. Het hof oordeelt dat de vordering van appellanten op basis van artikel 843a Rv moet worden afgewezen, omdat zij niet aan hun stelplicht hebben voldaan. Bovendien is de incidentele vordering niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft geïntimeerden sub 2 en 3, omdat appellanten geen rechtmatig belang hebben tegen hen.
De beslissing van het hof houdt in dat de incidentele vordering van appellanten tegen geïntimeerde sub 1 wordt afgewezen en dat de rol van de zaak wordt doorverwezen voor memorie van antwoord in de hoofdzaak. De proceskosten worden aangehouden tot het eindarrest.