ECLI:NL:GHDHA:2021:807

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
2200502617
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling in strafzaak met betrekking tot cocaïnehandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2017. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden voor het onder 1 tenlastegelegde. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken was van het tweede tenlastegelegde feit, en dat het hoger beroep onbeperkt was ingesteld, wat betekent dat het ook gericht was tegen de vrijspraak. Echter, volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat er geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Daarom heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak.

Wat betreft de tenlastelegging van het eerste feit, heeft het hof de bewijsmiddelen beoordeeld. De rechtbank had de bewezenverklaring van medeplegen van opzettelijk afleveren van cocaïne gebaseerd op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft echter vastgesteld dat deze verklaring niet als bewijsmiddel in het vonnis was opgenomen, wat in strijd is met artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft geen wettige en overtuigende bewijzen gevonden die de verdachte koppelen aan het afleveren van verdovende middelen. Daarom heeft het hof geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde feit, en heeft de verdachte vrijgesproken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005026-17
Parketnummer: 10-691179-15
Datum uitspraak: 21 april 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover met in achtneming van het vorenstaande in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 november 2008 tot en met 16 oktober 2015 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd één of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, reeds omdat dit niet voldoet aan het met nietigheid bedreigde voorschrift van artikel 359, derde lid, eerste volzin Sv.
Vrijspraak
De rechtbank heeft de bewijsoverweging waarin zij de bewezenverklaring van medeplegen van opzettelijk afleveren van cocaïne motiveert mede gebaseerd op de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg in zoverre deze volgens het bestreden vonnis inhoudt dat de verdachte op die dag op verzoek van zijn broer [broer verdachte] een tasje aan [medeverdachte] heeft overhandigd.
Kennelijk heeft de rechtbank dit gegeven als redengevend voor de bewezenverklaring beschouwd. In strijd met het bepaalde in de eerste volzin van het derde lid van artikel 359 Sv bevat het vonnis evenwel niet een bewijsmiddel waaruit dit gegeven blijkt. Geen van de tien door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen betreft de verklaring van de verdachte ter terechtzitting.
Ook bij raadpleging van de processen-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg (d.d. 14 januari 2016, 13 april 2016 en 5 oktober 2017) is niet begrijpelijk waarop de rechtbank kan hebben gedoeld.
Het hof constateert dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard:
“Ik weet niet meer of hij (het hof begrijpt: medeverdachte [medeverdachte]) toen is geweest. Als iemand een tasje bij mij achterlaat voor een ander ga ik niet kijken wat er in dat tasje zit.”Aldus constateert het hof dat de proceshouding van de verdachte is dat hij zich onthoudt van een verklaring of hij al dan niet een tasje heeft overhandigd aan medeverdachte [medeverdachte].
Anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank heeft het hof uit wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging verkregen dat de verdachte het in de tenlastelegging bedoelde tasje met verdovende middelen aan medeverdachte [medeverdachte] heeft overhandigd. Derhalve is er geen sprake van medeplegen van opzettelijk afleveren van verdovende middelen.
Ook overigens bieden de bewijsmiddelen zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting het hof niet de overtuiging dat de verdachte zich aan enig in de tenlastelegging beschreven gedrag heeft schuldig gemaakt.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein,
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. R.M. Bouritius, in bijzijn van de griffier mr. L. Knoop.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 april 2021.
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst is buiten staat dit arrest te ondertekenen.