Beoordeling van het hoger beroep
12. Het hof gaat er van uit dat het verzoek van [appellant] tot verwijzing naar de schadestaatprocedure op een vergissing berust. In de eiswijziging bij de rechtbank, waarnaar in het petitum van de memorie van grieven wordt verwezen, is de eis gewijzigd in die zin dat “een en ander op te maken bij staat” vervalt en in plaats daarvan gelezen moet worden: “een en ander overeenkomstig de toepasselijke polisvoorwaarden” (proces-verbaal comparitie van partijen, blz 5, randnummer 10). Het hof gaat er derhalve van uit dat [appellant] bedoelt om het hof te verzoeken om in hoger beroep zijn gewijzigde eis, zoals in het vonnis van de rechtbank is weergegeven, alsnog toe te wijzen.
13. De grieven lenen zich (deels) voor gezamenlijke behandeling.
14. In randnummer 60 van de memorie van grieven heeft [appellant] aangevoerd dat geenszins is komen vast te staan dat er een drugslaboratorium in de loods was gevestigd. Dat er drugsgerelateerde materialen zijn aangetroffen is volgens [appellant] iets heel anders. Grief III is gericht tegen r.o. 4.3 van het vonnis. In de toelichting op deze grief heeft [appellant] kenbaar gemaakt dat hij zijn eerdere stellingen handhaaft dat uit de rapportages van de politie en LFO alleen het vermoeden van de aanwezigheid van een drugslaboratorium kan worden afgeleid. Niet is komen vast te staan, en evenmin is in een strafrechtelijke procedure/onderzoek bewezen, dat sprake was van een drugslaboratorium.
15. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat uit de overgelegde processen-verbaal van de politie en het LFO en het rapport van het NFI blijkt dat in het achterste gedeelte van de loods een werkruimte was ingericht voor het vervaardigen en/of bewerken van MDMA (in andere woorden: een drugslaboratorium). De door [appellant] geopperde mogelijkheid dat de drugsgerelateerde materialen alleen maar lagen opgeslagen in de loods wordt hiermee verworpen. Het hof maakt dit oordeel van de rechtbank tot het zijne.
16. Vervolgens komt de vraag aan de orde of [appellant] ten onrechte heeft nagelaten een (of meer) risicowijziging(en) te melden, waardoor de dekkingen ten tijde van de brand waren opgeschort.
17. In het midden kan blijven of het achterste/rechter gedeelte van de loods, waar de brand heeft plaatsgevonden, in 2016 meer dan twee maanden leeg heeft gestaan nadat de vorige (Poolse) huurder was vertrokken, zoals door Nationale-Nederlanden is betoogd. Ook als dit het geval is geweest heeft [appellant] zijn mededelingsplicht naar het oordeel van het hof op dit punt niet geschonden. Volgens artikel 24 onder b / artikel 22 onder b van de polisvoorwaarden geldt de mededelingsplicht indien het gebouw geheel of grotendeels leeg komt te staan en/of buiten gebruik is gedurende een aaneengesloten periode die (naar verwachting) langer dan twee maanden zal duren. [appellant] heeft gesteld dat niet het hele gebouw maar slechts een derde gedeelte van de loods was verhuurd, en dat hij het overige deel zelf in gebruik had. Dit is op zichzelf genomen door Nationale-Nederlanden niet (gemotiveerd) betwist. Voor zover Nationale-Nederlanden wil betogen dat artikel 24 onder b / artikel 22 onder b moet worden uitgelegd in die zin dat het achterste/rechter gedeelte van de loods als (zelfstandig) gebouw in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt heeft zij dit onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd en gaat dit betoog niet op.
18. De tweede risicowijziging waarop Nationale-Nederlanden zich beroept betreft de (gestelde) verhuur voor de opslag van vrieskisten en koelkasten. [appellant] heeft aangevoerd dat hij het achterste gedeelte van de loods per 1 januari 2017 heeft verhuurd aan [huurder] voor de opslag van vrieskisten en koelkasten. Dit is een wijziging van gebruik, zoals op de polisbladen omschreven, als bedoeld in artikel 24 onder a / 22 onder b van de polisvoorwaarden. [appellant] was verplicht Nationale-Nederlanden zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen twee maanden, schriftelijk van deze wijziging kennis te geven. Vast staat dat [appellant] niet aan deze verplichting heeft voldaan. Op de voet van artikel 26 onder a / artikel 24 onder a, eerste gedeelte, van de polisvoorwaarden wordt onmiddellijk na het verstrijken van de hiervoor genoemde termijn van twee maanden de dekking opgeschort, tenzij de verzekering ook na de kennisgeving onder dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde of lagere premie zou zijn voortgezet.
19. [appellant] heeft betoogd dat van andere voorwaarden of een hogere premie geen sprake zou zijn geweest, aangezien er geen sprake is van risicoverzwarende omstandigheden bij de opslag van koel- en vrieskisten ten opzichte van het (eerder in dat deel van de loods gevestigde) garagebedrijf. [appellant] , zijn gezin en hond hielden 24 uur per dag toezicht op het terrein. Deze combinatie van toezicht en zeer hoge veiligheidsstandaard ter plekke maakt het volgens [appellant] in hoge mate onwaarschijnlijk dat de opslag van vrieskisten en koelkasten in dit specifieke geval een hoger risico en een hogere premie met zich mee zou hebben gebracht. [appellant] wijst er verder nog op dat hij in hetzelfde gebouw zijn eigen onderneming heeft, en dat de bij het eerder in dat deel van de loods gevestigde autobedrijf gebruikelijke laswerkzaamheden, metaalslijp- en snijwerkzaamheden, waarbij gas en vuur worden gebruikt, bij de opslag van koel- en vrieskisten ontbreken. Kort gezegd, heeft volgens [appellant] in dit geval de opslag van koelkasten en vrieskisten niet geleid tot enige risicoverzwaring voor Nationale-Nederlanden omdat er, anders dan voorheen in het autobedrijf, geen vuurgevaarlijke werkzaamheden plaatsvonden en er continu toezicht was.
20. Nationale-Nederlanden heeft deze stelling betwist. Zij stelt dat in geval van melding door [appellant] van wijziging van het gebruik van een deel van de loods van garagebedrijf naar opslag in koelkasten en vrieskisten de premie en het eigen risico omhoog zouden zijn gegaan. Dit houdt onder meer verband met de omstandigheden dat (i) bij opslag er een groter risico is op een onbeheerde situatie, waardoor het risico op inbraak en het te laat ontdekken van schade (bijvoorbeeld waterschade) wordt vergroot en (ii) dat in tegenstelling tot de eerdere situatie twee verschillende activiteiten op het risico-adres worden uitgevoerd met ieder zijn eigen risico. Nationale-Nederlanden verwijst in dit verband naar de als productie D bij de conclusie van antwoord overgelegde e-mail van haar Sr. Acceptant van 30 november 2018.
21. Het hof overweegt dat de maatstaf die hier geldt is of een redelijk handelend verzekeraar in dit geval de verzekering op dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde (of lagere) premie zou hebben voortgezet. Naar het oordeel van het hof is de verklaring van de eigen acceptant van Nationale-Nationale op dit punt onvoldoende overtuigend. Het hof acht een in zijn opdracht te maken deskundigenbericht over dit geschilpunt noodzakelijk. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen zich, bij voorkeur na onderling overleg, bij akte uit te laten over de naam c.q. namen van (een) te benoemen deskundige(n) en de formulering van de aan de deskundige(n) te stellen vragen. Het hof is voornemens om aan de deskundige(n) de vraag ter beantwoording voor te leggen of een redelijk handelend verzekeraar bij melding door [appellant] van het feit dat het achterste/rechter gedeelte van de loods was verhuurd voor de opslag van vrieskisten en koelkasten de verzekering op dezelfde voorwaarden en tegen dezelfde (of lagere) premie zou hebben voortgezet.
22. Als deze vraag door de deskundige(n) ontkennend wordt beantwoord, en het standpunt van Nationale-Nederlanden dus wordt onderschreven, was de dekking op grond van artikel 26 onder a / 24 onder a van de polisvoorwaarden per 1 maart 2017 opgeschort. Artikel 26 onder a / 24 onder a (tweede gedeelte) bepaalt dat indien de maatschappij de verzekering zou hebben voortgezet op andere voorwaarden en/of tegen een hogere premie de dekking hiervoor van kracht wordt onmiddellijk nadat partijen voortzetting op nieuwe voorwaarden en/of tegen een gewijzigde premie zijn overeengekomen. Artikel 26 onder b / 24 onder b bepaalt dat indien de schade ontstaat terwijl de dekking is opgeschort – op voorwaarde dat voortzetting alsnog is overeengekomen - gehandeld zal worden alsof de dekking volgens de nieuwe voorwaarden reeds ten tijde van de schade van kracht was. Nationale-Nederlanden heeft met juistheid aangevoerd dat [appellant] in dit geval gezien artikel 26 onder b / 24 onder b alleen nog recht heeft op dekking indien voortzetting van de verzekeringen op basis van nieuwe voorwaarden alsnog is overeengekomen. Het hof volgt Nationale-Nederlanden in haar stelling dat gezien de na de brand geconstateerde situatie, te weten het aantreffen van een drugslaboratorium, daar geen sprake van zal zijn. Dit leidt tot de slotsom dat indien de stelling van Nationale-Nederlanden opgaat dat een redelijk handelend verzekeraar de verzekering bij melding van de verhuur voor de opslag van vrieskisten en koelkasten niet op zelfde voorwaarden en tegen dezelfde (of lagere) premie zou hebben voortgezet, de dekking ten tijde van de brand was opgeschort en er geen recht is op uitkering van de brandschade.
23. Indien echter door de deskundige(n) het standpunt van [appellant] wordt bevestigd dat een melding door [appellant] van de opslag van vrieskisten en koelkasten niet zou hebben geleid tot andere voorwaarden of een hogere premie, dan was de dekking ten tijde van de brand niet op deze grond geschorst en kan deze bestemmingswijziging niet leiden tot afwijzing van de vordering. Het hof zal dan vervolgens de overige geschilpunten beoordelen (waaronder met name de vraag of [appellant] , gelet op de hiervoor genoemde in de polisvoorwaarden vermelde termijn van twee maanden waarbinnen hij een wijziging van het gebruik moest melden, vóór 14 januari 2017 op de hoogte was of redelijkerwijs kon zijn van de aanwezigheid van een drugslaboratorium in het achterste gedeelte van de loods.)
24. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.