In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 werd gehandhaafd. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.984 opgegeven, maar stelde dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten ter hoogte van € 6.356. De Inspecteur had echter slechts een bedrag van € 300 aan specifieke zorgkosten geaccepteerd, wat leidde tot een geschil over de aftrekbaarheid van de overige kosten. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.
Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat belanghebbende niet over voldoende bewijsstukken beschikte om zijn claim te onderbouwen, omdat deze verloren waren gegaan tijdens een verhuizing. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde aftrek. Het Hof erkende echter dat belanghebbende en zijn echtgenote aan chronische aandoeningen lijden en dat dit zou kunnen impliceren dat zij in 2017 ook zorgkosten hadden gemaakt. Uiteindelijk oordeelde het Hof dat belanghebbende recht had op een aftrek van € 160 aan specifieke zorgkosten, wat leidde tot een vermindering van de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen van € 35.824.
Het Hof oordeelde verder dat de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld en dat de betaalde griffierechten moesten worden vergoed. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en nam een beslissing die in het voordeel van belanghebbende uitviel, zij het in beperkte mate.