ECLI:NL:GHDHA:2021:743

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2021
Publicatiedatum
22 april 2021
Zaaknummer
BK-20/00677
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten en belastingrente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 werd gehandhaafd. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.984 opgegeven, maar stelde dat hij recht had op aftrek van specifieke zorgkosten ter hoogte van € 6.356. De Inspecteur had echter slechts een bedrag van € 300 aan specifieke zorgkosten geaccepteerd, wat leidde tot een geschil over de aftrekbaarheid van de overige kosten. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat belanghebbende niet over voldoende bewijsstukken beschikte om zijn claim te onderbouwen, omdat deze verloren waren gegaan tijdens een verhuizing. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij belanghebbende lag en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde aftrek. Het Hof erkende echter dat belanghebbende en zijn echtgenote aan chronische aandoeningen lijden en dat dit zou kunnen impliceren dat zij in 2017 ook zorgkosten hadden gemaakt. Uiteindelijk oordeelde het Hof dat belanghebbende recht had op een aftrek van € 160 aan specifieke zorgkosten, wat leidde tot een vermindering van de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen van € 35.824.

Het Hof oordeelde verder dat de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende moest worden veroordeeld en dat de betaalde griffierechten moesten worden vergoed. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en nam een beslissing die in het voordeel van belanghebbende uitviel, zij het in beperkte mate.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00677

Uitspraak van 15 april 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H.A.J. Kalsbeek)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 26 augustus 2020, nummer SGR 19/7813.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.984 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 81 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 26 februari 2021 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 maart 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.628. In de aangifte zijn de volgende specifieke zorgkosten vermeld:
Specifieke zorgkosten
Bedrag
Medicijnen
€ 1.844
Hulpmiddelen
€ 935
Kleding en beddengoed
€ 600
Genees- en heelkundige hulp
€ 3.979
Totaal
€ 7.358
Drempel
-/- €1.002
Totaal aftrekbaar bedrag specifieke zorgkosten
€ 6.356
2.2.
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur € 300 aan kosten voor kleding en beddengoed als specifieke zorgkosten aangemerkt en bij de uitspraak op bezwaar € 381 aan vervoerskosten. Vanwege de drempel van € 1.002 heeft dit niet ertoe geleid dat uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking zijn genomen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen:

Beoordeling van het geschil
3. De bewijslast dat recht bestaat op aftrek van specifieke zorgkosten rust op [belanghebbende]. Dat [belanghebbende] (al dan niet door overmacht) niet meer over bewijsstukken beschikt, maakt niet dat hij geen bewijs meer hoeft te leveren. Dat ligt in zijn risicosfeer en bovendien had hij bijvoorbeeld opnieuw bewijsstukken kunnen opvragen bij zorgverleners. [De Inspecteur] heeft hem hier ook op gewezen.
4. Met wat [belanghebbende] heeft aangevoerd en overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten. Kosten die door de zorgverzekeraar zijn vergoed, komen niet voor aftrek in aanmerking. Hieronder vallen de op het overzicht van de zorgverzekeraar vermelde kosten voor beenkousen, gebitsframe en vergoede medicijnen. Kosten voor een leesbril, verblijfskosten, reiskosten voor ziekenbezoek aan een schoonzus en eigen risico komen op grond van de wet niet voor aftrek in aanmerking. Voor de overige kosten heeft [belanghebbende] onvoldoende bewijs geleverd. Het verwijzen naar kosten gemaakt in latere jaren vormt geen bewijs voor 2017. Ook het overzicht van door de huisarts gestelde diagnoses is onvoldoende. Dit zegt immers niets over de omvang van de door [belanghebbende] gemaakte, en niet door de zorgverzekeraar vergoede, zorgkosten.
5. Van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur acht de rechtbank geen sprake. Wettelijk bestaat slechts recht op aftrek als [belanghebbende] aannemelijk maakt dat hij kosten heeft gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen en die kosten op hem hebben gedrukt. [De Inspecteur] heeft uitvoerig gemotiveerd waarom geen recht op aftrek bestaat en heeft [belanghebbende] meermaals in de gelegenheid gesteld de gestelde kosten aannemelijk te maken. Dat dit niet is gelukt, is niet aan [de Inspecteur] te wijten.
6. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn geen gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze te hoog is.
7. Gelet op het voorgaande, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur het door belanghebbende in aanmerking genomen bedrag aan uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 6.356 terecht heeft gecorrigeerd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.628. Tevens verzoekt belanghebbende het Hof om een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Specifieke zorgkosten
5.1.
Artikel 6.1, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) bepaalt dat de persoonsgebonden aftrek het gezamenlijke bedrag is van de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Blijkens artikel 6.1, lid 2, aanhef en letter d, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten een persoonsgebonden aftrekpost. Artikel 6.17 Wet IB 2001 bevat een limitatieve opsomming van uitgaven wegens ziekte of invaliditeit die kunnen worden aangemerkt als – aftrekbare – uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op grond van de normale regels omtrent stel- en bewijsplicht moet de belastingplichtige aannemelijk maken dat hij de gestelde uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan en dat deze uitgaven voldoen aan de in de wet gestelde voorwaarden. Aan deze bewijslast kan worden voldaan indien bewijsstukken worden overgelegd waaruit afgeleid kan worden welke uitgaven zijn gedaan, wat de aard van deze uitgaven is en of deze uitgaven op de belastingplichtige hebben gedrukt.
5.2.
Belanghebbende stelt in bewijsrechtelijke problemen te zijn gekomen doordat originele bewijsstukken verloren zijn gegaan tijdens de voorbereiding op zijn verhuizing. Hij beroept zich in dat kader op overmacht, omdat opruimwerkzaamheden van familieleden hebben geleid tot het verloren gaan van de bewijsstukken. Deze omstandigheid, hoe onfortuinlijk ook, komt echter voor rekening en risico van belanghebbende. Bovendien had belanghebbende (opnieuw) bewijsstukken op kunnen vragen bij zorgverleners en zijn bank. De bewijslast blijft derhalve rusten op belanghebbende.
5.3.
Uit het verstrekkingenoverzicht van de zorgverzekeraar voor het jaar 2017 volgt dat kosten zijn vergoed met betrekking tot steunkousen, een gebitsframe en medicijnen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten op een later moment heeft moeten betalen aan de zorgverzekeraar. Deze kosten komen daarom niet voor aftrek in aanmerking. De kosten voor een leesbril, verblijfskosten, reiskosten in verband met ziekenbezoek aan een schoonzus en eigen risico komen op grond van de artikelen 6.17 en 6.18 Wet IB 2001 evenmin voor aftrek in aanmerking. De door belanghebbende overgelegde afschriften van medische en financiële stukken hebben betrekking op het jaar 2019 en kunnen daarom als zodanig niet als bewijs dienen voor het jaar 2017. Reeds omdat belanghebbende wisselend heeft verklaard over de hoogte van de bedragen voor diverse door hem opgevoerde categorieën zorgkosten, vormen deze verklaringen daarvoor onvoldoende bewijs. Het Hof wil hiermee niet zeggen dat belanghebbendes verklaringen in strijd zijn met de waarheid. Het betekent wel dat deze verklaringen onvoldoende zijn om het Hof ervan te overtuigen dat de door belanghebbende (uiteindelijk) gestelde bedragen juist zijn.
5.4.
De Inspecteur stelt dat uit de brieven van de zorgverzekeraar inzake het eigen risico volgt dat de zorgkosten in 2017 lager zijn dan belanghebbende heeft gesteld, omdat eind 2017 nog zorgkosten met het eigen risico zijn verrekend. Niet uitgesloten is echter dat, zoals de Inspecteur ook ter zitting heeft erkend, de oorzaak van de late verzending van deze brieven is gelegen in late facturatie door de zorgverleners. Een andere verklaring voor het feit dat het eigen risico eind 2017 kennelijk nog niet was volgelopen, kan zijn dat zorgverleners pas hebben gefactureerd na afronding van een behandeling in 2018, terwijl een deel van deze behandeling in 2017 heeft plaatsgevonden.
5.5.
Vast staat dat belanghebbende en zijn echtgenote aan verschillende chronische aandoeningen lijden. Dit volgt uit het door belanghebbende overgelegde overzicht van zijn huisarts en wordt ook niet betwist door de Inspecteur. Ter zitting heeft de Inspecteur bovendien toegelicht dat hij de door belanghebbende voor het jaar 2018 opgevoerde kosten tot een bedrag van € 1.162 als specifieke zorgkosten heeft aangemerkt (vóór toepassing van de drempel). Het komt het Hof aannemelijk voor dat belanghebbende, gelet op het chronische karakter van de aandoeningen, in 2017 tot een vergelijkbaar bedrag als in 2018 aan specifieke, op hem drukkende zorgkosten heeft gemaakt. Dit brengt met zich mee dat het Hof de door belanghebbende opgevoerde specifieke zorgkosten tot een bedrag van € 1.162 bewezen acht. Gelet op de drempel van € 1.002 leidt dit voor 2017 tot € 160 aan aftrekbare specifieke zorgkosten, waardoor het belastbare inkomen uit werk en woning € 35.824 bedraagt.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.6.
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur in het verleden bewust enig standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de aftrekbaarheid van de specifieke zorgkosten, dan wel de schijn van een zodanige standpuntbepaling heeft gewekt, waaraan belanghebbende het vertrouwen mocht ontlenen dat deze kosten in het onderhavige jaar voor aftrek in aanmerking kwamen. De Inspecteur heeft daarnaast belanghebbende meerdere malen in de gelegenheid gesteld om de gestelde ziektekosten aannemelijk te maken en heeft zijn besluiten uitvoerig gemotiveerd. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is daarom evenmin sprake.
Ten slotte heeft de Inspecteur aan de omstandigheid dat belanghebbende de door hem geclaimde aftrekpost niet aannemelijk kon maken, slechts het gevolg verbonden dat die aftrek niet is verleend. Daarmee heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wettelijke bepalingen belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Het beroep is daarom slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van het nader vastgestelde belastbare inkomen betreft.
Slotsom
5.8.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de proceskostenvergoeding, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.602 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1). Voor een vergoeding voor de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, reeds omdat belanghebbende in die fase niet is bijgestaan door een professionele rechtsbijstandverlener.
6.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 47, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 131 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.824 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602; en
  • gelast de Inspecteur de betaalde griffierechten van € 178 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, W.M.G. Visser en L.D. van Wijck - Koolstra, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 15 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.