In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in de Dominicaanse Republiek, werd beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van 449 gram cocaïne op of omstreeks 19 april 2019 te Rotterdam. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.
Het hof oordeelde dat de verdachte, ondanks zijn verweer dat hij geen bijdrage had geleverd aan het strafbare feit, wel degelijk op de hoogte was van de aanwezigheid van de cocaïne en dat hij een wezenlijke bijdrage had geleverd aan het vervoer ervan. De verdachte had verklaard dat hij wist dat zijn medeverdachte cocaïne bij zich had en had zelfs gevraagd of deze medeverdachte mee mocht rijden naar de luchthaven, wetende dat hij de drugs vervoerde. Het hof concludeerde dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte.
De strafbaarheid van de verdachte werd bevestigd, en het hof legde een gevangenisstraf van twee maanden op, alsook een geldboete van € 1.740,00. Het hof hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De uitspraak benadrukt de ernst van de cocaïneproblematiek en de noodzaak om de verspreiding ervan tegen te gaan.