Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
[naam],
1.Het verloop van het geding
2.Beoordeling van het hoger beroep
grieven I tot en met IVaangevoerd dat de voorzieningenrechter te weinig feiten heeft vermeld. Wat hier ook van zij, deze grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil rekening houden met wat [appellant] in het kader van deze grieven heeft aangevoerd.
- i) [geïntimeerde] is een maatschap van vrijgevestigde specialisten. De maten van [geïntimeerde] werken per specialisme samen in vakgroepen. Tussen de leden van de maatschap geldt de maatschapsovereenkomst van 15 december 2014. [geïntimeerde] is met Spijkenisse Medisch Centrum B.V. (hierna: SMC) en de stichting Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis in Dirksland samenwerkingsovereenkomsten aangegaan. Op basis van deze overeenkomsten oefenen de medisch specialisten van [geïntimeerde] hun praktijk uit in deze ziekenhuizen.
- ii) De maatschapsovereenkomst vermeldt onder meer het volgende:
Artikel 6. Maten
- iii) [appellant] is [naam specialist]. Hij heeft vanaf september 2019 als [functienaam] werkzaamheden verricht voor de vakgroep [naam specialisme] van [geïntimeerde] in het SMC en in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis.
- iv) Op 1 juli 2020 is [appellant] als maat toegetreden tot [geïntimeerde] door middel van een toetredingsovereenkomst. Deze overeenkomst – waarin [appellant] wordt aangeduid als ‘Partij A’ en [geïntimeerde] als ‘Partij B’ – bepaalt onder meer het volgende:
In aanmerking nemende:
- v) [geïntimeerde] heeft bij brief van 7 oktober 2020 aan [appellant] te kennen gegeven voornemens te zijn de toetreding tot de maatschap per 1 januari 2021 te beëindigen, onder verwijzing naar de binnen de maatschap geldende kennismakingsperiode.
- vi) In een tweede brief van 7 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] [appellant] erop gewezen dat met hem is afgesproken dat hij geen werkzaamheden meer zou verrichten in het SMC. [geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht zich aan die afspraak te houden.
grief Vheeft [appellant] aangevoerd dat hij zijn vordering tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft aangepast, in die zin dat de tekst van de gevorderde rectificatie is gewijzigd. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter in rov. 3.1 van het bestreden vonnis zijn vordering op dit punt niet juist weergegeven. Wat hier ook van zij, deze grief kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen gewijzigd (zie hieronder rov 2.7). Deze wijziging betreft ook de tekst van de rectificatie. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de gewijzigde vordering.
- veroordeling van [geïntimeerde] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – om [appellant] toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden in de functie van [naam specialist] en als maat van [geïntimeerde] en hem op de gebruikelijke condities en tijdstippen toe te laten tot alle faciliteiten die hij in het kader van zijn toetredingsovereenkomst ter beschikking had, inclusief de doorbetaling van zijn maatschapsvergoeding op basis van de afgesproken goodwillregeling;
- veroordeling van [geïntimeerde] – op straffe van een dwangsom – om naar alle leden van [geïntimeerde] en naar alle medewerkers en besturen van de beide ziekenhuizen een rectificatie door middel van een e-mail of openbare publicatie te doen uitgaan met de volgende strekking:
3.Beoordeling
grieven VII en VIIIvoert [appellant] aan dat er tussen partijen geen kennismakingsperiode als bedoeld in art. 6 lid 9 van de maatschapsovereenkomst is overeengekomen. [appellant] doet daarbij een beroep op de volgende feiten en omstandigheden:
- De toetredingsovereenkomst bevat slechts een algemene verwijzing naar de maatschapsovereenkomst. Dit is niet voldoende voor de toepasselijkheid van de in de maatschapsovereenkomst opgenomen regeling omtrent de kennismakingsperiode.
- [geïntimeerde] is direct – dat wil zeggen: met ingang van 1 juli 2020 – een goodwillregeling met [appellant] aangegaan, in plaats van, zoals te doen gebruikelijk, na afloop van de (in andere gevallen) geldende kennismakingsperiode. Dit impliceert dat partijen hebben afgezien van een kennismakingsperiode. In de maatschapsovereenkomst is de periode van kennismaking gekoppeld aan de inkoop in de maatschap door de desbetreffende maat. Immers, art. 6 lid 9 bepaalt onder meer: “Eerst na beëindiging van de kennismakingsperiode is de toetreder, indien van toepassing, goodwill verschuldigd aan de Maatschap.” Art. 6 lid 9 bepaalt volgens [appellant] niet dat er een kennismakingsperiode van toepassing is. Wanneer er een kennismakingsperiode geldt, is die verbonden aan de voorwaarde dat de goodwillregeling pas aan het einde van die periode van toepassing is.
- [geïntimeerde] (en in het bijzonder de leden van de vakgroep [naam specialisme]) was bekend met de persoon en de werkwijze van [appellant] voordat hij tot de maatschap toetrad. Een kennismakingsperiode was dus overbodig. [appellant] had al voor de toetreding een gewaardeerde rol had gespeeld bij het oplossen van de onrust en de communicatieproblemen binnen de vakgroep. [geïntimeerde] heeft [appellant] gevraagd om toe te treden tot de maatschap.
- [geïntimeerde] heeft ten tijde van het sluiten van de toetredingsovereenkomst niet met [appellant] besproken dat er een kennismakingsperiode zou gelden en [appellant] heeft ook niet begrepen dat er een periode van kennismaking van toepassing was.
- [geïntimeerde] heeft ook nagelaten [appellant] tussentijds te wijzen op het bestaan van een kennismakingsperiode en heeft zich al die tijd gedragen alsof er geen kennismakingsperiode bestond.
grief IXklaagt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden vastgesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de toetredingsovereenkomst is opgezegd tegen het einde van de kennismakingsperiode (rov. 4.9). Ook op dit punt onderschrijft het hof het oordeel van de voorzieningenrechter. Op [appellant] rust de bewijslast dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] heeft in zijn toelichting op deze grief hoofdzakelijk herhaald dat in zijn visie geen kennismakingsperiode is overeengekomen terwijl een ‘redelijke grond’ voor opzegging ontbreekt. Het staat tussen partijen evenwel vast dat ieder van partijen gedurende de kennismakingsperiode kan beslissen dat de toetreding wordt beëindigd, zonder dat daarvoor is vereist dat sprake is van een ‘redelijke grond’. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, is de opzegging in dit geval – kort gezegd – erop gebaseerd dat de leden van de vakgroep niet meer met [appellant] willen samenwerken vanwege diens houding en gedrag. [geïntimeerde] heeft dit standpunt met verklaringen van enkele vakgroepsleden onderbouwd. Het hof heeft onvoldoende aanleiding om deze verklaringen als onbetrouwbaar aan te merken. Daarbij heeft te gelden dat in een kortgedingprocedure slechts beperkt ruimte is voor een onderzoek voor bewijslevering. Anders dan [appellant] in
grief VIaanvoert, kon de voorzieningenrechter in haar voorshandse oordeel over de vraag of de opzegging van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, gebruik maken van de schriftelijke verklaringen van de leden van de vakgroep en van hun mondelinge toelichting op de zitting. De conclusie is dat de grieven IX en VI falen; ook het hof is voorshands niet van oordeel dat het gebruik maken van de opzeggingsgrond door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
grief Xklaagt [appellant] over het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om [appellant] niet meer in te zetten in het SMC. [appellant] voert aan dat die beslissing onbegrijpelijk is omdat hij nog wel mocht werken in het Van Weel Bethesda Ziekenhuis. In beide ziekenhuizen moest [appellant] met dezelfde personen samenwerken; [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] niet kunnen verklaren waarom de samenwerking in het ene ziekenhuis wel op onoverkomelijke problemen stuitte, maar in het andere ziekenhuis niet.
grief XI, waarin [appellant] naar voren brengt dat de voorzieningenrechter op grond van een belangenafweging had moeten beslissen dat [appellant] weer tot zijn werkzaamheden moest worden toegelaten.
allestukken die binnen de maatschap in verband met [appellant] zijn gewisseld’, rijkelijk vaag geformuleerd is en dat [appellant] onvoldoende concreet heeft onderbouwd waarom hij een redelijk belang heeft bij inzage in “alle stukken”. [appellant] heeft in dit verband gewezen op het bepaalde in art. 17 lid 3 van de maatschapsovereenkomst, waarin staat dat ieder van de maten bevoegd is de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in te zien. Artikel 17 regelt het onderwerp ‘boekjaar - balans, winst- en verliesrekening’. Het hof is voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is dat art. 17 lid 3 de bevoegdheid geeft tot inzage in ‘alle stukken’ van de maatschap of in correspondentie tussen de leden van de maatschap onderling, ongeacht of deze betrekking hebben op de financiële huishouding van de maatschap. Voor zover de vordering van [appellant] betrekking heeft op ‘notulen’, geldt het volgende. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven dat alle notulen van maatschapsvergaderingen aan [appellant] zijn toegezonden, hetgeen [appellant] niet heeft betwist. Volgens [geïntimeerde] heeft er op 13 oktober 2020 geen maatschapsvergadering plaatsgevonden en zijn er ook geen notulen opgemaakt van de besprekingen waarop [appellant] lijkt te doelen. Van [geïntimeerde] kan niet worden verlangd dat zij inzage geeft in stukken die niet bestaan. De vordering op grond van art. 843a Rv zou dus ook niet voor toewijzing in aanmerking komen, indien [appellant] een spoedeisend belang zou hebben.
grieven XII en XIII, die gezien het voorafgaande geen afzonderlijke bespreking meer behoeven. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en zal [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.