ECLI:NL:GHDHA:2021:723

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
200.287.649/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over opzegging maatschapsovereenkomst en toepasselijkheid kennismakingsperiode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [appellant], een arts, tegen [geïntimeerde], een maatschap van vrijgevestigde specialisten. [appellant] is op 1 juli 2020 toegetreden tot de maatschap, maar [geïntimeerde] heeft op 7 oktober 2020 aangekondigd de toetreding per 1 januari 2021 te beëindigen, met verwijzing naar de kennismakingsperiode van zes maanden die in de maatschapsovereenkomst is opgenomen. [appellant] heeft in eerste aanleg een kort geding aangespannen om te vorderen dat hij weer zou worden toegelaten tot zijn werkzaamheden en dat [geïntimeerde] een rectificatie zou sturen naar de medewerkers van de ziekenhuizen waar hij werkzaam was. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, met de overweging dat de opzegging van de toetredingsovereenkomst door [geïntimeerde] rechtmatig was, omdat de kennismakingsperiode van toepassing was. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen gewijzigd en opnieuw verzocht om toelating tot zijn werkzaamheden en openlegging van stukken. Het hof heeft geoordeeld dat er een spoedeisend belang is bij de vorderingen van [appellant], maar heeft de grieven van [appellant] afgewezen en het bestreden vonnis bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat de opzegging van de overeenkomst door [geïntimeerde] niet onrechtmatig was en dat de kennismakingsperiode van toepassing was. Het hof heeft de kosten van het hoger beroep aan [appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.287.649/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/606718 / KG ZA 20-998
arrest van 4 mei 2021
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.P.J.M. Verbeek te Amsterdam,
tegen
de maatschap
[naam],
gevestigd te [woonplaats 2], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. T.A.M. van der Ende te Utrecht.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij exploot van 18 december 2020 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen een tussen partijen gewezen kortgedingvonnis van 11 december 2020 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam. De appeldagvaarding bevat de grieven. [appellant] heeft dertien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht.
1.2
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.3
Partijen hebben op 14 april 2021 hun zaak doen bepleiten door hun advocaten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities.
1.4
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 een aantal feiten vastgesteld. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Wel heeft [appellant] in de
grieven I tot en met IVaangevoerd dat de voorzieningenrechter te weinig feiten heeft vermeld. Wat hier ook van zij, deze grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil rekening houden met wat [appellant] in het kader van deze grieven heeft aangevoerd.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) [geïntimeerde] is een maatschap van vrijgevestigde specialisten. De maten van [geïntimeerde] werken per specialisme samen in vakgroepen. Tussen de leden van de maatschap geldt de maatschapsovereenkomst van 15 december 2014. [geïntimeerde] is met Spijkenisse Medisch Centrum B.V. (hierna: SMC) en de stichting Het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis in Dirksland samenwerkingsovereenkomsten aangegaan. Op basis van deze overeenkomsten oefenen de medisch specialisten van [geïntimeerde] hun praktijk uit in deze ziekenhuizen.
  • ii) De maatschapsovereenkomst vermeldt onder meer het volgende:

Artikel 6. Maten
(…)
Lid 7
Een nieuwe Maat dient zich te onderwerpen en te houden aan de bepalingen van deze Overeenkomst en de door het Bestuur en de Vergadering van Maten genomen besluiten (…).
(…)
Lid 9
Bij toetreding kent de Maatschap een periode van kennismaking van zes maanden. De kennismakingsperiode kan wederzijds worden beëindigd tegen het einde van de termijn met inachtneming van een opzegtermijn van een maand. Eerst na beëindiging van de kennismakingsperiode is de toetreder, indien van toepassing, goodwill verschuldigd aan de Maatschap.”
  • iii) [appellant] is [naam specialist]. Hij heeft vanaf september 2019 als [functienaam] werkzaamheden verricht voor de vakgroep [naam specialisme] van [geïntimeerde] in het SMC en in het Van Weel-Bethesda Ziekenhuis.
  • iv) Op 1 juli 2020 is [appellant] als maat toegetreden tot [geïntimeerde] door middel van een toetredingsovereenkomst. Deze overeenkomst – waarin [appellant] wordt aangeduid als ‘Partij A’ en [geïntimeerde] als ‘Partij B’ – bepaalt onder meer het volgende:

In aanmerking nemende:
- dat Partij A per 1 juli 2020 zal toetreden tot Partij B;
- (…)
- dat Partij A en Partij B zijn gebonden aan het bepaalde in de maatschapsovereenkomst van Partij B en daarvan deel uitmakende bijlagen;
(…)
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1 Overname praktijkdeel
1.1
Partij B zal met ingang van 1 juli 2020 een praktijkdeel in het specialisme [naam specialisme] overdragen aan Partij A.
(…)
Artikel 3 Goodwill
3.1
Als tegenprestatie voor de overdracht van voormeld praktijkdeel is Partij A aan Partij B een vergoeding van de aan het over te dragen praktijkdeel verbonden goodwill verschuldigd, conform het bepaalde in het vigerende Reglement Praktijkwaardering.
3.2
Betaling van de goodwill vindt plaats middels een inverdienregeling.
3.3
Partij A heeft de eerste vijf jaar vanaf toetreding recht op 80% van het winstaandeel waarop hij zonder inverdienregeling recht zou hebben.
(…)”
  • v) [geïntimeerde] heeft bij brief van 7 oktober 2020 aan [appellant] te kennen gegeven voornemens te zijn de toetreding tot de maatschap per 1 januari 2021 te beëindigen, onder verwijzing naar de binnen de maatschap geldende kennismakingsperiode.
  • vi) In een tweede brief van 7 oktober 2020 heeft [geïntimeerde] [appellant] erop gewezen dat met hem is afgesproken dat hij geen werkzaamheden meer zou verrichten in het SMC. [geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht zich aan die afspraak te houden.
2.3
[appellant] heeft een kort geding aanhangig gemaakt. Hij heeft – samengevat weergegeven – gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld (1) om [appellant] direct weer toe te laten tot het verrichten van zijn werkzaamheden als [naam specialist] in de beide ziekenhuizen en (2) om een rectificatie aan de medewerkers van de beide ziekenhuizen te sturen waarin [geïntimeerde] te kennen geeft dat de beslissing om [appellant] te verzoeken zijn werkzaamheden in het SMC te staken, onrechtmatig is.
2.4
Met
grief Vheeft [appellant] aangevoerd dat hij zijn vordering tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft aangepast, in die zin dat de tekst van de gevorderde rectificatie is gewijzigd. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter in rov. 3.1 van het bestreden vonnis zijn vordering op dit punt niet juist weergegeven. Wat hier ook van zij, deze grief kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen gewijzigd (zie hieronder rov 2.7). Deze wijziging betreft ook de tekst van de rectificatie. Het hof zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de gewijzigde vordering.
2.5
[geïntimeerde] heeft de vordering weersproken onder meer met een beroep op art. 6 lid 9 van de maatschapsovereenkomst. Volgens [geïntimeerde] stond het haar vrij gedurende de kennismakingsperiode de toetreding tot de maatschap te beëindigen.
2.6
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat de bewoordingen van de toetredingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst geen andere uitleg toelaten dan dat bij de toetreding van [appellant] een kennismakingsperiode van zes maanden gold. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk dat de kennismakingsperiode van art. 6 lid 9 van de maatschapsovereenkomst niet op de toetredingsovereenkomst van [appellant] van toepassing is (rov. 4.7). Dit brengt mee dat [geïntimeerde] de toetredingsovereenkomst met [appellant] kon opzeggen tegen 1 januari 2021, wat [geïntimeerde] ook tijdig heeft gedaan (rov. 4.8). De voorzieningenrechter acht het onvoldoende aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt van haar contractuele mogelijkheid om de toetredingsovereenkomst met [appellant] op te zeggen tegen het einde van de kennismakingsperiode (rov. 4.9). Verder acht de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende aannemelijk dat [geïntimeerde] niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om [appellant] niet meer in te zetten in het SMC (rov. 4.10). Tot slot is de voorzieningenrechter van oordeel dat een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt (rov. 4.11).
2.7
In hoger beroep heeft [appellant] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Hij heeft zijn vorderingen gewijzigd en vordert het navolgende:
  • veroordeling van [geïntimeerde] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – om [appellant] toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden in de functie van [naam specialist] en als maat van [geïntimeerde] en hem op de gebruikelijke condities en tijdstippen toe te laten tot alle faciliteiten die hij in het kader van zijn toetredingsovereenkomst ter beschikking had, inclusief de doorbetaling van zijn maatschapsvergoeding op basis van de afgesproken goodwillregeling;
  • veroordeling van [geïntimeerde] – op straffe van een dwangsom – om naar alle leden van [geïntimeerde] en naar alle medewerkers en besturen van de beide ziekenhuizen een rectificatie door middel van een e-mail of openbare publicatie te doen uitgaan met de volgende strekking:
“Helaas hebben wij de heer [appellant] op 7 oktober 2020 ten onrechte verzocht zijn diensten in Spijkenisse te staken. De kort geding rechter in hoger beroep heeft geconstateerd dat deze beslissing onrechtmatig en beschadigend is geweest en dat wij daartoe niet hadden mogen overgaan. Wij verwelkomen de heer [appellant] weer in ons midden en wij benadrukken dat wij vertrouwen hebben in zijn functioneren nu en in de toekomst.”
- veroordeling van [geïntimeerde] tot openlegging van alle stukken die binnen de maatschap in verband met [appellant] zijn gewisseld, met name de berichtgeving van 5 oktober 2020 en de notulen van 13 oktober 2020.
2.8
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

3.Beoordeling

3.1
Ook in hoger beroep moet worden beoordeeld of er een spoedeisend belang bij de door [appellant] verlangde voorziening bestaat. Naar het oordeel van het hof is dat het geval. Nu [appellant] – ook in hoger beroep - vordert dat (samengevat weergegeven) [geïntimeerde] hem in de gelegenheid zal stellen om in maatschapsverband zijn werkzaamheden als [naam specialist] in de beide ziekenhuizen te hervatten, is er in zoverre nog steeds sprake van een spoedeisend belang.
3.2
Met de
grieven VII en VIIIvoert [appellant] aan dat er tussen partijen geen kennismakingsperiode als bedoeld in art. 6 lid 9 van de maatschapsovereenkomst is overeengekomen. [appellant] doet daarbij een beroep op de volgende feiten en omstandigheden:
  • De toetredingsovereenkomst bevat slechts een algemene verwijzing naar de maatschapsovereenkomst. Dit is niet voldoende voor de toepasselijkheid van de in de maatschapsovereenkomst opgenomen regeling omtrent de kennismakingsperiode.
  • [geïntimeerde] is direct – dat wil zeggen: met ingang van 1 juli 2020 – een goodwillregeling met [appellant] aangegaan, in plaats van, zoals te doen gebruikelijk, na afloop van de (in andere gevallen) geldende kennismakingsperiode. Dit impliceert dat partijen hebben afgezien van een kennismakingsperiode. In de maatschapsovereenkomst is de periode van kennismaking gekoppeld aan de inkoop in de maatschap door de desbetreffende maat. Immers, art. 6 lid 9 bepaalt onder meer: “Eerst na beëindiging van de kennismakingsperiode is de toetreder, indien van toepassing, goodwill verschuldigd aan de Maatschap.” Art. 6 lid 9 bepaalt volgens [appellant] niet dat er een kennismakingsperiode van toepassing is. Wanneer er een kennismakingsperiode geldt, is die verbonden aan de voorwaarde dat de goodwillregeling pas aan het einde van die periode van toepassing is.
  • [geïntimeerde] (en in het bijzonder de leden van de vakgroep [naam specialisme]) was bekend met de persoon en de werkwijze van [appellant] voordat hij tot de maatschap toetrad. Een kennismakingsperiode was dus overbodig. [appellant] had al voor de toetreding een gewaardeerde rol had gespeeld bij het oplossen van de onrust en de communicatieproblemen binnen de vakgroep. [geïntimeerde] heeft [appellant] gevraagd om toe te treden tot de maatschap.
  • [geïntimeerde] heeft ten tijde van het sluiten van de toetredingsovereenkomst niet met [appellant] besproken dat er een kennismakingsperiode zou gelden en [appellant] heeft ook niet begrepen dat er een periode van kennismaking van toepassing was.
  • [geïntimeerde] heeft ook nagelaten [appellant] tussentijds te wijzen op het bestaan van een kennismakingsperiode en heeft zich al die tijd gedragen alsof er geen kennismakingsperiode bestond.
3.3
Naar het hof begrijpt, is [appellant] van mening dat voor hem geen kennismakingsperiode geldt omdat uit art. 6 lid 9 volgt dat die kennismakingsperiode alleen van toepassing is als er nog geen goodwill is verschuldigd (of, zoals het geval was bij [appellant], de inverdienregeling nog niet van start is gegaan). Het hof verwerpt die stelling. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter in rov. 4.7 op goede gronden geoordeeld dat de bewoordingen van de toetredingsovereenkomst en de maatschapsovereenkomst geen andere uitleg toelaten dan dat bij de toetreding van [appellant] een kennismakingsperiode gold. Immers, de toetredingsovereenkomst bepaalt dat [appellant] is gebonden aan de maatschapsovereenkomst en art. 6 lid 9 bepaalt onder meer: “Bij toetreding kent de maatschap een periode van kennismaking van zes maanden.” Uit de enkele omstandigheid dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] al bij zijn toetreding op 1 juli 2020 is begonnen met het betalen van goodwill door middel van een inverdienregeling, terwijl aan het slot van art. 6 lid 9 is bepaald dat eerst na de beëindiging van de kennismakingsperiode goodwill is verschuldigd, heeft [appellant] niet mogen opmaken dat de kennismakingsperiode voor hem niet zou gelden. Van belang is daarbij dat de toetredingsovereenkomst niet bepaalt dat er geen kennismakingsperiode geldt. Het hof neemt dit voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over en maakt het tot het zijne.
3.4
De door [appellant] opgeworpen overige omstandigheden maken dit niet anders. [appellant] heeft tijdens de zitting in hoger beroep te kennen gegeven dat hij de maatschapsovereenkomst voorafgaand aan de ondertekening van de toetredingsovereenkomst heeft gelezen. Hij was dus bekend met de inhoud van de maatschapsovereenkomst en heeft ook niet bestreden dat hij – als (nieuwe) maat – gebonden was aan de inhoud daarvan. [appellant] was ten tijde van de ondertekening van de toetredingsovereenkomst ook bekend met het bestaan van de kennismakingsperiode. Als hij van mening was dat die kennismakingsperiode niet voor hem zou moeten gelden omdat hij sinds 2019 werkzaamheden verrichte voor [geïntimeerde] in de beide ziekenhuizen zodat een nadere kennismaking overbodig was, had het op zijn weg gelegen dit met [geïntimeerde] te bespreken. [appellant] heeft dat nagelaten. Vast staat dat partijen ten tijde van de totstandkoming van de toetredingsovereenkomst niet hebben gesproken over de kennismakingsperiode. [appellant] heeft dus niet op grond van uitlatingen van vertegenwoordigers van [geïntimeerde] kunnen aannemen dat de kennismakingsperiode voor hem niet zou gelden. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, rustte op [geïntimeerde] niet de verplichting de kennismakingsperiode uitdrukkelijk onder de aandacht van [appellant] te brengen.
3.5
Dit alles betekent dat de grieven VII en VIII falen.
3.6
In
grief IXklaagt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het onvoldoende aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden vastgesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de toetredingsovereenkomst is opgezegd tegen het einde van de kennismakingsperiode (rov. 4.9). Ook op dit punt onderschrijft het hof het oordeel van de voorzieningenrechter. Op [appellant] rust de bewijslast dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellant] heeft in zijn toelichting op deze grief hoofdzakelijk herhaald dat in zijn visie geen kennismakingsperiode is overeengekomen terwijl een ‘redelijke grond’ voor opzegging ontbreekt. Het staat tussen partijen evenwel vast dat ieder van partijen gedurende de kennismakingsperiode kan beslissen dat de toetreding wordt beëindigd, zonder dat daarvoor is vereist dat sprake is van een ‘redelijke grond’. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, is de opzegging in dit geval – kort gezegd – erop gebaseerd dat de leden van de vakgroep niet meer met [appellant] willen samenwerken vanwege diens houding en gedrag. [geïntimeerde] heeft dit standpunt met verklaringen van enkele vakgroepsleden onderbouwd. Het hof heeft onvoldoende aanleiding om deze verklaringen als onbetrouwbaar aan te merken. Daarbij heeft te gelden dat in een kortgedingprocedure slechts beperkt ruimte is voor een onderzoek voor bewijslevering. Anders dan [appellant] in
grief VIaanvoert, kon de voorzieningenrechter in haar voorshandse oordeel over de vraag of de opzegging van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was, gebruik maken van de schriftelijke verklaringen van de leden van de vakgroep en van hun mondelinge toelichting op de zitting. De conclusie is dat de grieven IX en VI falen; ook het hof is voorshands niet van oordeel dat het gebruik maken van de opzeggingsgrond door [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
3.7
Het hof merkt hierbij nog het volgende op. Indien (in een bodemprocedure) wel zou komen vast te staan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was dat [geïntimeerde] de toetredingsovereenkomst heeft opgezegd, is er – anders dan [appellant] veronderstelt – geen sprake van een nietige of vernietigbare opzegging van de overeenkomst. Ook een dergelijke opzegging heeft tot gevolg dat de toetredingsovereenkomst eindigt. Wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat MBS gebruik heeft gemaakt van haar opzeggingsbevoegdheid, zou dat onder omstandigheden ertoe kunnen leiden dat [geïntimeerde] schadeplichtig is jegens [appellant]. Deze kwestie valt echter niet binnen het bestek van het onderhavige kort geding.
3.8
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellant] dat een redelijke grond tot opzegging van de overeenkomst ontbreekt. Deze stelling heeft betrekking op de vraag of voldaan is aan het bepaalde in art. 19 lid 4 onder c van de maatschapsovereenkomst. Daarin is geregeld dat het bestuur de maatschapsovereenkomst met een maat kan opzeggen op grond van omstandigheden die meebrengen dat voortzetting van de maatschap ten aanzien van die maat in redelijkheid niet van de maatschap kan worden gevergd. Of die situatie zich hier voordoet, behoeft geen beantwoording, omdat [geïntimeerde] de maatschapsovereenkomst met [appellant] niet op grond van art. 19 lid 4 heeft opgezegd.
3.9
Met
grief Xklaagt [appellant] over het voorshandse oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende aannemelijk is dat [geïntimeerde] niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om [appellant] niet meer in te zetten in het SMC. [appellant] voert aan dat die beslissing onbegrijpelijk is omdat hij nog wel mocht werken in het Van Weel Bethesda Ziekenhuis. In beide ziekenhuizen moest [appellant] met dezelfde personen samenwerken; [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] niet kunnen verklaren waarom de samenwerking in het ene ziekenhuis wel op onoverkomelijke problemen stuitte, maar in het andere ziekenhuis niet.
3.1
Naar het oordeel van het hof behoeft deze grief geen bespreking. Wanneer de grief zou slagen, zou dat niet kunnen leiden tot toewijzing van enig deel van het gevorderde. De toetredingsovereenkomst is immers met ingang van 1 januari 2021 beëindigd en [appellant] is niet langer lid van de maatschap. Ook als het hof tot het (voorlopig) oordeel zou komen dat [geïntimeerde] jegens [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten door hem niet langer in te zetten in het SMC, zou dat er niet toe kunnen leiden dat hij weer tot de werkzaamheden in het ziekenhuis wordt toegelaten. Grief X heeft dus geen succes.
3.11
Datzelfde geldt voor
grief XI, waarin [appellant] naar voren brengt dat de voorzieningenrechter op grond van een belangenafweging had moeten beslissen dat [appellant] weer tot zijn werkzaamheden moest worden toegelaten.
3.12
Verder heeft [appellant] in hoger beroep bij wijze van vermeerdering van eis een vordering ex art. 22 Rv in samenhang met art. 843a Rv ingesteld die inhoudt dat [geïntimeerde] alle stukken openlegt die binnen de maatschap in verband met [appellant] zijn gewisseld. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij een spoedeisend belang heeft bij deze vordering. Zo het hof zou moeten aannemen dat [appellant] deze stukken nodig heeft voor een door hem aanhangig te maken bodemprocedure, heeft te gelden dat [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat er nog geen bodemprocedure aanhangig is. Verder is gesteld noch gebleken dat [appellant] van plan is een dergelijke procedure op korte termijn aanhangig te maken.
3.13
Ten overvloede overweegt het hof dat de gevorderde inzage in ‘
allestukken die binnen de maatschap in verband met [appellant] zijn gewisseld’, rijkelijk vaag geformuleerd is en dat [appellant] onvoldoende concreet heeft onderbouwd waarom hij een redelijk belang heeft bij inzage in “alle stukken”. [appellant] heeft in dit verband gewezen op het bepaalde in art. 17 lid 3 van de maatschapsovereenkomst, waarin staat dat ieder van de maten bevoegd is de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in te zien. Artikel 17 regelt het onderwerp ‘boekjaar - balans, winst- en verliesrekening’. Het hof is voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is dat art. 17 lid 3 de bevoegdheid geeft tot inzage in ‘alle stukken’ van de maatschap of in correspondentie tussen de leden van de maatschap onderling, ongeacht of deze betrekking hebben op de financiële huishouding van de maatschap. Voor zover de vordering van [appellant] betrekking heeft op ‘notulen’, geldt het volgende. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] te kennen gegeven dat alle notulen van maatschapsvergaderingen aan [appellant] zijn toegezonden, hetgeen [appellant] niet heeft betwist. Volgens [geïntimeerde] heeft er op 13 oktober 2020 geen maatschapsvergadering plaatsgevonden en zijn er ook geen notulen opgemaakt van de besprekingen waarop [appellant] lijkt te doelen. Van [geïntimeerde] kan niet worden verlangd dat zij inzage geeft in stukken die niet bestaan. De vordering op grond van art. 843a Rv zou dus ook niet voor toewijzing in aanmerking komen, indien [appellant] een spoedeisend belang zou hebben.
3.14
Voor zover [appellant] zich beroept op art. 22 Rv, heeft te gelden dat het hof in deze kortgedingprocedure geen behoefte heeft aan de stukken waarop [appellant] doelt.
3.15
De slotsom is dat de grieven falen. Dit geldt ook voor de
grieven XII en XIII, die gezien het voorafgaande geen afzonderlijke bespreking meer behoeven. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en zal [appellant] veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak bepaald op € 760,- aan verschotten en € 3.342,- voor salaris van de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na het wijzen van dit arrest aan deze veroordeling is voldaan;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, F.J. Verbeek en R.M. Hermans en is uitgesproken en ondertekend door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 4 mei 2021 in aanwezigheid van de griffier.