ECLI:NL:GHDHA:2021:671

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
BK-20/00503 tot en met BK-20/00506 en BK-21/00115
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2014, 2015 en 2016 zijn opgelegd. De Inspecteur heeft deze aanslagen gebaseerd op contante stortingen op de zakelijke bankrekening van de vennootschap onder firma (vof) van belanghebbende, die hij heeft aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende betwist dat er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden en stelt dat hij winst uit onderneming heeft genoten. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van winst uit onderneming. Het Gerechtshof Den Haag bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties op de aanslagen terecht zijn. Het Hof sluit zich aan bij de overwegingen van de Rechtbank en stelt vast dat belanghebbende geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die tot een ander oordeel kunnen leiden. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00503 tot en met BK-20/00506 en BK-21/00115

Uitspraak van 13 april 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A. Alam-Khan)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op
het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 9 april 2020, nummers SGR 19/4813 tot en met SGR 19/4816.

Procesverloop

1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.770 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 1.310 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.100 (de aanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 102 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 48.100 (de aanslag Zvw 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 15 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.665 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 486 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.5.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag Zvw opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 44.665 (de aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 66 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de voornoemde (navorderings)aanslagen IB/PVV en aanslagen Zvw bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van eenmaal € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2014, gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover deze betrekking heeft op de aanslag IB/PVV over het jaar 2014;
- verklaart het bezwaar, voor zover gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2014, niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 786;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is € 131 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend dat op 17 februari 2021 bij het Hof is ingekomen. Voorafgaand aan de zitting heeft de Inspecteur op verzoek van het Hof een afschrift van de aangifte IB/PVV 2016, die abusievelijk als bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg ontbrak, toegestuurd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 9 maart 2021. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] met de zaaknummers BK-20/00507 tot en met BK-20/00510 en BK-21/00116. Hetgeen door partijen in die zaken is aangevoerd, wordt tevens aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Algemeen
2.1.
Belanghebbende was van 1 april 2009 tot 30 juni 2015 firmant van de V.O.F. [B] (de vof). De enige andere firmant was de broer van belanghebbende, [A] (hierna tezamen ook: de firmanten). De bedrijfsactiviteiten van de vof bestonden blijkens de bij de Kamer van Koophandel bekende informatie uit de import en export van en groot- en detailhandel in tropische producten en aanverwante artikelen.
2.2.
De Belastingdienst is op 19 november 2014 een onderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 april 2014 tot en met 31 december 2014 van de vof. In het controlerapport van 26 augustus 2015 is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
2.4
Administratie
De (dagelijkse)administratie wordt verzorgd door [de firmanten]. Zij verzamelen de bankafschriften, inkoop- en verkoopfacturen en kwitanties. Ondanks de regelmatige en aanzienlijke kasontvangsten en kasbetalingen is er geen kasadministratie aanwezig. Naast de inkoop- en verkoopfacturen, kwitanties en de bankafschriften is geen andere administratie aanwezig. Desgevraagd konden [de firmanten] geen vrachtbrieven, pakbonnen, douanedocumenten en emailberichten overleggen. Specificaties van de (zakelijke) gesprekken met welke telefoonnummers [de firmanten] zouden hebben gebeld konden niet worden overgelegd. De firmanten gaven de reden hiervoor dat zij beiden een prepaid telefoon hebben. [De vof] past voor de aangegeven omzet het nul-tarief toe. Uit de overgelegde administratie blijkt dat [de vof] rijst inkoopt bij [C] gevestigd te Afghanistan. De ingekochte rijst wordt direct doorgeleverd aan de koper [D] gevestigd te Pakistan, zie punt 3.3 van dit rapport. De administratie wordt periodiek aan de adviseur aangeboden. De adviseur verwerkt de aangeleverde administratie digitaal tot een financiële administratie.
(…)
3.3
Ondernemerschap
Tijdens het inleidend gesprek vertelde de heer [A] dat de bedrijfsactiviteiten van [de vof] bestaan uit inkoop en verkoop van rijst. [De firmanten] gaan eerst op zoek naar een koper voor de rijst alvorens zij rijst gaan inkopen. Zodra zij een koper hebben wordt (via een tussenpersoon) de rijst ingekocht in Afghanistan bij: [C] , […] te Kabul (telefoonnummer (…)). De inkoopprijs bedraagt € 0,35 per kilo gemengde rijst (mixed rice). Dit bedrag is een zogenaamde all-in-prijs. All-in-prijs houdt in dat de vervoerskosten en douanekosten reeds in het bedrag is verwerkt. Vervolgens wordt de rijst per vrachtauto rechtstreeks van Afghanistan naar de afnemer gebracht in Peshawar te Pakistan (circa 500 km). De koper van de rijst is de heer [D] (telefoonnummer (…)).
Uit de overgelegde administratie blijkt dat de [vof] één klant (de heer [D] ) heeft. De rijst wordt volgens de administratie 1 keer per maand besteld.
Het brutowinst percentage van de inkoopprijs Is gemiddeld 114%. Hierbij is nog geen rekening gehouden met de vervoers- en douanekosten, zodat het brutowinstpercentage nog hoger zal uitpakken. Zowel de inkoop als de verkoop geschiedt telefonisch en is volgens de heer [A] gebaseerd op vertrouwen. Van zowel de inkoop als verkoop wordt niets vastgelegd. Alle betalingen gaan per kas en vinden op het bedrijfsadres van [de vof] plaats of in een hotel ergens in Nederland. Van de betaalde bedragen aan de leverancier van de rijst zijn kwitanties in de administratie aanwezig.
De heer [A] vertelde dat een tussenpersoon van de heer [D] (een naam en telefoonnummer wist hij niet) langs komt om het bedrag contant aan hem te betalen. Dit telefoonnummer hebben wij op een later tijdstip tijdens de controle alsnog ontvangen. De heer [A] ontvangt eerst de verkoopprijs alvorens hij de verschuldigde inkoopprijs betaalt. Bijkomend voordeel hiervan is dat [de vof] geen geld hoeft te lenen voor de inkoop van de rijst. Vervolgens betaalt de heer [A] de inkoopprijs weer aan een tussenpersoon van [C] (een naam en telefoonnummer wist hij niet).
Telefoongesprek met [C] . […] te Kabul
(leverancier van de rijst).
Meerdere malen hebben wij het telefoonnummer (…) gebeld. Maar krijgen iedere keer de melding dat dit nummer niet bereikbaar is.
Telefoongesprek met [D] (koper van de rijst).
Op 1 december 2014 heb ik ( […] ) een telefoongesprek gehad met de heer [D] gevestigd te Pakistan. Het telefoonnummer van de heer [D] is: (…). Hij verbleef op dat moment in Pakistan omdat hij geen visum krijgt voor Nederland. De heer [D] vertelde geen rijst (via Nederland) uit Afghanistan in te kopen. Hij vertelde dat Pakistan zelf (groot)leverancier in rijst is. Het is volgens hem dan ook onlogisch om rijst in Afghanistan in te kopen. Daarnaast kent hij geen bedrijven in Nederland.
Op 6 juli 2015 heeft de heer [A] gebeld. Hij vertelde dat hij een verklaring van de heer [D] kan overleggen, waaruit blijkt dat de heer [D] wel zaken met [de firmanten] heeft gedaan en dat hij deze aan ons zou toesturen. Omdat wij op 21 juli 2015 nog niets van de heer [A] hebben ontvangen, is hier nogmaals telefonisch om verzocht. Echter tot op heden hebben wij nog geen verklaring mogen ontvangen.
(…)
3.4
Documentenonderzoek
Door een documentdeskundige en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar van de Douane is, op verzoek van de Belastingdienst, een druktechnisch onderzoek Ingesteld naar de overgelegde in- en verkoopfacturen en negen kwitanties (betaalbewijzen) ter zake van de inkoop van [C] . Hij komt tot de conclusie dat de onderzochte bescheiden vermoedelijk vals zijn.
4 Conclusie
Uit het voorgaande trekken wij de conclusie dat er geen economische activiteiten door [de vof] zijn verricht en derhalve sprake van een fake-onderneming is. Met andere woorden er geen sprake van ondernemerschap is. De beoordeling van de verschuldigde omzetbelasting en de voorbelasting heeft dan ook niet meer plaatsgevonden en voor wat betreft de ingediende (negatieve) aangiften over 2014 en 2015 zal ook geen teruggaaf worden verleend. De onderneming zal voor de omzetbelasting worden afgevoerd.
4.1
Slotopmerkingen
Op 29 juli 2015 hebben wij een concept rapport verzonden; waarin een reactie termijn van drie weken is gegeven. Hierop is door advocaat de heer Meijer bij zijn brief van 13 augustus 2015 gereageerd. De argumenten in deze brief zijn, zonder onderliggende bescheiden voor ons geen aanleiding om ons eerder ingenomen standpunt te herzien.”
2.3.
Belanghebbende is op 25 november 2016 door de strafkamer van het Gerechtshof Den Haag veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet en het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen. Op 25 september 2018 is het hiertegen ingestelde cassatieberoep door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie verworpen. Bij vonnis van 28 januari 2019 is belanghebbende door de Rechtbank Den Haag veroordeeld tot betaling van € 576.639 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, verband houdende met het wederrechtelijk verkregen voordeel behaald door voornoemde overtreding van de Opiumwet en het medeplegen van een gewoonte maken van witwassen.
Aangiften en (navorderings)aanslagen
2014
2.4.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.509. In de aangifte heeft belanghebbende een belastbare winst uit onderneming vermeld van € 28.509, waarbij rekening is gehouden met een MKB-winstvrijstelling van € 4.641.
2.5.
Naar aanleiding van het onder 2.2 genoemde boekenonderzoek is de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2014 afgeweken van de ingediende aangifte. De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning, alsmede de belastbare winst op nihil vastgesteld. De aanslag is opgelegd met dagtekening 14 mei 2016.
2.6.
Bij brief van 8 februari 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij voornemens is een navorderingsaanslag IB/PVV op te leggen. Ter motivering van zijn voornemen heeft de Inspecteur opgemerkt dat uit bankafschriften is gebleken dat in 2014 een bedrag van € 77.540 is gestort op de zakelijke bankrekening van de vof. De Inspecteur heeft aangegeven voornemens te zijn deze contante stortingen voor 50% bij belanghebbende aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden en de overige 50% aan de broer van belanghebbende toe te rekenen.
2.7.
Met dagtekening 21 april 2018 heeft de Inspecteur overeenkomstig zijn voornemen, de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.770.
2015
2.8.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.602. In de aangifte heeft belanghebbende een belastbare winst uit onderneming vermeld van € 29.602, waarbij rekening is gehouden met een zelfstandigenaftrek van € 7.280 en een MKB-winstvrijstelling van € 4.819.
2.9.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om informatie over onder meer de winst uit onderneming, alsmede het urencriterium te verstrekken.
2.10.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 de activastaat, grootboekoverzichten, de balans, de winst- en verliesrekening, de aan- en verkoopnota’s en de bankafschriften van de zakelijke rekening van de vof overgelegd.
2.11.
In zijn voornemen tot afwijken van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat geen sprake is van ondernemerschap voor de inkomstenbelasting. Hij verwijst daarbij naar het onder 2.2 vermelde controlerapport. Voorts heeft de Inspecteur opgemerkt dat uit bankafschriften is gebleken dat in 2015 een bedrag van € 96.200 is gestort op de zakelijke bankrekening van de vof. De Inspecteur heeft aangegeven voornemens te zijn deze contante stortingen voor 50% bij belanghebbende aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden en de overige 50% aan de broer van belanghebbende toe te rekenen.
2.12.
Met dagtekening 20 april 2018 heeft de Inspecteur overeenkomstig zijn voornemen, de aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.100. Voorts heeft de Inspecteur de aanslag Zvw 2015 opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 48.100.
2016
2.13.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.287. In de aangifte vermeldt belanghebbende een resultaat uit overige werkzaamheden van € 14.287.
2.14.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om informatie over onder meer inkomsten uit overig werk.
2.15.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 grootboekoverzichten, de winst- en verliesrekening, de aan- en verkoopnota’s en de bankafschriften van de zakelijke rekening van de vof overgelegd.
2.16.
In zijn voornemen tot afwijken van de aangifte heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat geen sprake is van ondernemerschap voor de inkomstenbelasting. Hij verwijst daarbij naar het onder 2.2 vermelde controlerapport. Voorts heeft de Inspecteur opgemerkt dat uit bankafschriften is gebleken dat in 2016 een bedrag van € 89.330 is gestort op de zakelijke bankrekening van de vof. De Inspecteur heeft aangegeven voornemens te zijn deze contante stortingen voor 50% bij belanghebbende aan te merken als resultaat uit overige werkzaamheden en de overige 50% aan de broer van belanghebbende toe te rekenen.
2.17.
Met dagtekening 19 mei 2018 heeft de Inspecteur overeenkomstig zijn voornemen, de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.665. Voorts heeft de Inspecteur de aanslag Zvw 2016 opgelegd berekend naar een bijdrage-inkomen van € 44.665.
Alle jaren
2.18.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2016 en de aanslagen Zvw 2015 en 2016. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren afgewezen.

Oordelen van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
Winst uit onderneming
11. [ Belanghebbende] heeft aangevoerd dat de vof met het aan- en verkopen van rijst economische activiteiten heeft verricht, dat de geldstromen van de vof als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt en dat de (navorderings)aanslagen tot nihil dan wel tot op de aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning dienen te worden verminderd.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van winst uit onderneming. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat van de administratie behoudens in- en verkoopfacturen geen enkel transactiedocument (vrachtbrieven, pakbonnen, douanedocumenten) aanwezig is, dat van een fysieke onderneming geen enkel spoor is en dat uit de verklaring van de enige door [belanghebbende] genoemde klant van de vof ( [D] ) kan worden opgemaakt dat hij de vof en [belanghebbende] niet kent en hij geen handel met de vof dan wel [belanghebbende] heeft gedreven. Aldus zijn er geen aanwijzingen dat de vof dan wel [belanghebbende] in de onderhavige jaren een onderneming heeft gedreven. [Belanghebbende]s stelling faalt derhalve.
Hoogte correcties
13. [ De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren ROW heeft genoten en dat de door hem aangebrachte ROW-correcties niet te hoog zijn vastgesteld. In de onderhavige jaren hebben op de zakelijke rekening van de vof diverse contante stortingen van in totaal € 77.540 (2014), € 96.200 (2015) en € 89.330 (2016) plaatsgevonden. [Belanghebbende] heeft voormelde bedragen aan stortingen niet weersproken of ontkent. Nu [belanghebbende] zich, naar hiervoor onder 12 is overwogen, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geldstromen van de vof winst uit onderneming vormen, maar de herkomst van voormelde stortingen niet valt te herleiden, acht de rechtbank het aannemelijk dat die stortingen wel zijn toe te rekenen aan enige activiteit in het economisch verkeer en daarom als inkomsten uit overige werkzaamheden in de heffing dienen te worden betrokken en dat [de Inspecteur] terecht de helft van die stortingen als ROW aan [belanghebbende] heeft toegerekend. [Belanghebbende] heeft voor het overige geen feiten en omstandigheden aangevoerd op basis waarvan de rechtbank tot het oordeel zou kunnen komen dat de bedragen aan ROW en de belastbare inkomens uit werk en woning lager dienen te worden vastgesteld. [Belanghebbende] heeft de door hem voorgestane belastbare inkomens uit werk en woning van nihil dan wel de door hem in zijn aangiften aangegeven belastbare inkomens uit werk en woning niet met nadere bewijsstukken onderbouwd. Voor zover [belanghebbende] reeds enige betalingen met betrekking tot de ontnemingsvordering heeft gedaan, kunnen die betalingen niet in de onderhavige jaren in aftrek worden gebracht. Dergelijke betalingen zijn namelijk slechts aftrekbaar in het jaar waarin deze bedragen daadwerkelijk zijn betaald. Van enige betalingen in 2014 tot en met 2016 kan hier geen sprake zijn, nu [belanghebbende] pas voor het eerst op 28 januari 2019 tot betaling van het bedrag van de ontnemingsvordering is veroordeeld.
14. Van schending van het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, omdat [de Inspecteur] in zijn brief van 26 maart 2019 betreffende de motivering van de uitspraken op bezwaar is ingegaan op alle gronden die [belanghebbende] in bezwaar heeft aangevoerd. Van schending van het rechtzekerheidsbeginsel is evenmin gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen voor het overige ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de jaren 2014, 2015 en 2016 winst uit onderneming heeft genoten, hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur weerspreekt. Tevens is in geschil of de door de Inspecteur aangebrachte correcties op het juiste bedrag zijn vastgesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de aanslag IB/PVV 2014, de proceskosten en het griffie-recht, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en – naar het Hof begrijpt –
-
primair:tot vernietiging van de navorderingsaanslag 2014, tot vermindering van de aanslagen 2015 en 2016 tot een berekend naar belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen Zvw 2015 en 2016 en de belastingrentebeschikkingen; en
-
subsidiair:tot vermindering van de navorderingsaanslag 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.509, tot vermindering van de aanslagen 2015 en 2016 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 29.602 en € 14.287 en dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen Zvw 2015 en 2016 en de belastingrentebeschikkingen.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat voor de jaren 2014 tot en met 2016 sprake is van winst uit onderneming. Daartoe voert belanghebbende aan dat de vof met het in- en verkopen van rijst in de onderhavige jaren economische activiteiten heeft verricht. De forse contante stortingen in de jaren 2014 tot en met 2016 op de zakelijke rekening van de vof ondersteunen dit, zo stelt belanghebbende. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst belanghebbende op de in 2.10 en 2.15 genoemde overgelegde stukken. Belanghebbende weerspreekt dat de in- en verkoopfacturen vals zijn. Tot slot stelt belanghebbende dat hij in de jaren 2014 tot en met 2016 aan het urencriterium heeft voldaan.
5.2.
De Inspecteur bestrijdt dat in de onderhavige jaren sprake is geweest van winst uit onderneming. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst de Inspecteur op hetgeen is opgenomen in het controlerapport van 26 augustus 2015 (zie 2.2). De vof heeft, zo stelt de Inspecteur, in de onderhavige jaren geen economische activiteiten verricht; er was sprake van een fake onderneming. Gelet op het feit dat in de aangiften opbrengsten zijn verantwoord, zijn door belanghebbende wel economische activiteiten verricht. De Inspecteur heeft deze als inkomsten uit overige werkzaamheden in de heffing betrokken.
5.3.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende door het verrichten van werkzaamheden inkomsten heeft genoten. Gelet op de rangorderegeling van artikel 2.14, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zal het Hof eerst beoordelen of deze inkomsten kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat hij winst uit onderneming heeft genoten. Het Hof sluit zich aan bij de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht dan wel bewijs aangedragen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.3.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat de inkomsten die hij heeft genoten loon uit dienstbetrekking vormen, faalt deze stelling wegens gebrek aan onderbouwing.
5.3.3.
Nu geen sprake is van winst uit onderneming, noch van loon uit dienstbetrekking, heeft de Inspecteur de inkomsten die belanghebbende heeft genoten terecht aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De omstandigheid dat de omvang van de inkomsten vrij aanzienlijk is, maakt dit oordeel, anders dan belanghebbende betoogt, niet anders.
5.4.
Voor zover uit het primaire petitum, waarin belanghebbende concludeert tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot nihil, volgt dat belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de correcties ten onrechte zijn toegepast, faalt die stelling. Dat geldt eveneens voor het subsidiair voorgestelde petitum, waarin belanghebbende concludeert tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot de in de betreffende aangiften IB/PVV vermelde bedragen. Voor beide standpunten geldt dat belanghebbende de door hem voorgestane belastbare inkomens uit werk en woning in het geheel niet heeft onderbouwd, noch enig bewijs daarvoor heeft aangedragen. Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur de correcties niet te hoog heeft vastgesteld door deze te stellen op de op de zakelijke rekening van de vof - niet door belanghebbende betwiste - gedane contante stortingen van in totaal € 77.540 in 2014, € 96.200 in 2015 en € 89.330 in 2016.
5.5.
Anders dan belanghebbende stelt, is de uitspraak van de Rechtbank voldoende gemotiveerd. Dat belanghebbende het daarmee niet eens is, maakt dit oordeel niet anders. De stelling van belanghebbende dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden, is niet onderbouwd zodat ook deze stelling faalt.
5.6.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, I. Reijngoud en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 13 april 2021 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.