ECLI:NL:GHDHA:2021:668

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.284.432/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen en inbreuk op privacy

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [verzoekster] tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin haar arbeidsovereenkomst met Cérélia Netherlands B.V. werd ontbonden. De ontbinding was gebaseerd op verwijtbaar handelen van [verzoekster], die inbreuk zou hebben gemaakt op de privacy van haar collega's door informatie uit het klok- en registratiesysteem en camerabeelden te gebruiken voor persoonlijke opmerkingen. De kantonrechter had geoordeeld dat [verzoekster] verwijtbaar had gehandeld, maar het hof oordeelt dat de gemaakte fout niet zodanig ernstig is dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Het hof stelt vast dat [verzoekster] zich in een emotionele toestand bevond door persoonlijke omstandigheden, waaronder het overlijden van haar moeder, en dat haar opmerkingen voortkwamen uit deze emotionele situatie. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie en dat Cérélia niet kan volhouden dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. Het hof kent [verzoekster] een billijke vergoeding toe van € 29.828,28 bruto, ter compensatie van haar inkomensachteruitgang na het ontslag. De beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, behalve de toekenning van de transitievergoeding van € 17.836,03.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.284.432/01
Zaaknummer rechtbank : 8475940 \ HA VERZ 20-44
beschikking van 9 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in beroep,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. E.E.P. Gosling-Verheijen te Utrecht,
tegen
Cérélia Netherlands B.V.,
gevestigd te Papendrecht,
verweerster in beroep,
hierna te noemen: Cérélia,
advocaat: mr. A.N. Kampherbeek te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij beroepschrift van 12 oktober 2020 is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gegeven beschikking van 13 juli 2020 van de rechtbank Rotterdam, team kanton, zittingsplaats Dordrecht (hierna: de kantonrechter). [verzoekster] heeft acht grieven tegen de bestreden beschikking aangevoerd en toegelicht en heeft producties overgelegd.
1.2
Bij verweerschrift in hoger beroep heeft Cérélia de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.3
Partijen hebben ingestemd met een enkelvoudige mondelinge behandeling. Op 19 januari 2021 heeft deze behandeling plaatsgevonden ten overstaan van mr. C.A. Joustra. Daarbij hebben partijen hun zaak doen toelichten door hun advocaten aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden. Het proces-verbaal maakt deel uit van het procesdossier.
1.4
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Inleiding

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.10 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) [verzoekster] is sinds 27 maart 2006 in dienst geweest bij Cérélia. Haar laatste functie was ‘algemeen projectmedewerker’. [verzoekster] was belast met de controle van de urenregistratie, camerabewaking en naleving van de huisregels. In verband hiermee had zij toegang tot het camerasysteem en het klok- en tijdregistratiesysteem van Cérélia.
  • ii) [verzoekster] had een relatie met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ). Binnen Cérélia was deze relatie niet bekend.
  • iii) In januari 2020 heeft [verzoekster] in het klok- en registratiesysteem gezien dat [betrokkene 1] op vier achtereenvolgende dagen gelijktijdig met collega [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) op het werk arriveerde. Dit heeft ertoe geleid dat zij de beide collega’s op 23 januari 2020 op het werk heeft aangesproken met de volgende opmerking:
“Zo, dat is de vierde keer op rij, slapen jullie bij elkaar ofzo?”
  • iv) [betrokkene 2] heeft over deze opmerking geklaagd bij Cérélia. Er heeft vervolgens op 2 maart 2020 een gesprek plaatsgevonden waarbij aanwezig waren: [verzoekster] , personeelsadviseur [betrokkene 3] en plantmanager [betrokkene 4] . Tijdens dit gesprek is [verzoekster] op non-actief gesteld en heeft Cérélia aangekondigd nader onderzoek te zullen doen.
  • v) In dit nader onderzoek is ook met [betrokkene 1] gesproken. Tijdens het onderzoek is gebleken dat [verzoekster] hem ook op een ander moment heeft aangesproken over [betrokkene 2] . In een schriftelijke verklaring uit april 2020 schrijft [betrokkene 1] hierover het volgende:
“Toen ik tijdens een ochtenddienst in januari tegelijkertijd met [betrokkene 2] aankwam op het werk, hield ik de deur van de productie ingang voor haar open. Bij het voorbijgaan legde ik even een hand op haar schouder. Enkele minuten later kwam [voornaam verzoekster]
( [verzoekster] , hof)naar me toe en maakte op een intimiderende manier de opmerking: “Zo, raken jullie elkaar ook aan, dat heb je bij mij nog ooit gedaan”. Omdat [voornaam verzoekster] op dat moment niet bij ons in de buurt was, kan zij dit alleen maar gezien hebben op de camerabeelden.”
( vi) Op 6 maart 2020 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden, waarbij [verzoekster] is medegedeeld dat Cérélia wenste te komen tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
2.3
Cérélia heeft de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te ontbinden, primair op grond van verwijtbaar handelen (e-grond), subsidiair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond) en meer subsidiair op grond van een cumulatie van gronden (i-grond). Cérélia heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat [verzoekster] – in strijd met het binnen Cérélia geldende ‘reglement cameratoezicht’ – herhaalde malen informatie heeft gebruikt uit het klok- en registratiesysteem en het camerasysteem voor privédoeleinden. Zij had [betrokkene 1] en [betrokkene 2] niet mogen aanspreken op informatie die zij over hen had verkregen via het klok- en registratiesysteem en via de camerabeelden. Volgens Cérélia ziet [verzoekster] niet in dat haar handelen onacceptabel is. Dit alles maakt dat haar positie binnen Cérélia onhoudbaar is.
2.4
[verzoekster] heeft aangevoerd dat zij heeft gehandeld vanuit haar emotie over het recente verbreken van de intieme relatie die zij met [betrokkene 1] had. De twee terloopse opmerkingen die zij heeft gemaakt zijn daarom niet aan te merken als schending van de privacy van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , althans niet van een schending van dien aard dat dit de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt.
2.5
Voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, heeft [verzoekster] de kantonrechter verzocht om Cérélia te veroordelen tot het betalen van een transitievergoeding en een billijke vergoeding.
2.6
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 september 2020 onder toekenning van een transitievergoeding van € 17.836,03. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [betrokkene 2] de informatie over [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft verkregen in de normale uitoefening van haar functie, maar dat zij inbreuk heeft gemaakt op hun privacy door hen hierop aan te spreken. [verzoekster] heeft erkend dat het haar bekend is dat zij vertrouwelijk en integer moet omgaan met de informatie die zij krijgt door raadpleging van het camerasysteem. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verzoekster] verwijtbaar heeft gehandeld en dat van Cérélia in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de arbeidsovereenkomst laat voortduren. Van
ernstigverwijtbaar handelen is geen sprake. Daartoe acht de kantonrechter redengevend dat [verzoekster] de informatie over [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft verkregen in de normale uitoefening van haar functie en dat zij de uitlatingen heeft gedaan vanuit emotie.
2.7
In hoger beroep heeft [verzoekster] het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen. Verder heeft zij het hof verzocht:
  • primair: om Cérélia te veroordelen de arbeidsovereenkomst op gelijke arbeidsvoorwaarden te herstellen, op straffe van een dwangsom voor het geval Cérélia niet aan deze veroordeling voldoet, en om een voorziening te treffen voor de periode dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd;
  • subsidiair: om Cérélia te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW ter hoogte van € 40.000,-.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [verzoekster] te kennen gegeven dat zij in het petitum van het subsidiaire verzoek abusievelijk heeft nagelaten te vermelden dat de billijke vergoeding óók wordt verzocht op grond van ernstig verwijtbaar handelen door Cérélia. Zij heeft verzocht het petitum aldus te lezen. Het hof zal aan dit verzoek gevolg geven, nu Cérélia tegen deze lezing van het petitum geen bezwaar heeft gemaakt.
2.8
Cérélia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking. Voor het geval het hof van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, verzoekt zij het hof de arbeidsovereenkomst niet te herstellen. Cérélia is van mening dat er onvoldoende reden is om een billijke vergoeding toe te kennen.

3.Beoordeling

Er is geen sprake van verwijtbaar handelen door [verzoekster]
3.1
De grieven 1 tot en met 6 strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden wegens verwijtbaar handelen van [verzoekster] . [verzoekster] heeft daartoe het volgende aangevoerd.
 [verzoekster] controleerde dienstroosters en kloktijden en – als het nodig was – bekeek zij camerabeelden om (bijvoorbeeld) de begin- of eindtijden van de werknemers die vergeten waren om te klokken, aan te vullen. Zij heeft haar werkzaamheden altijd naar tevredenheid van Cérélia verricht. Zij heeft altijd goede evaluaties gekregen.
 Omstreeks 6 januari 2020 heeft zij bij het controleren van de camerabeelden gezien dat [betrokkene 1] bij het binnengaan van het pand zijn hand op het middel van [betrokkene 2] legde. Daar was [betrokkene 2] erg van geschrokken, omdat zij met [betrokkene 1] een intieme lat-relatie had. Het raakte [verzoekster] extra hard omdat haar moeder medio december 2019 was overleden en zij nog erg verdrietig was. Zij heeft [betrokkene 1] hierop buiten kantoor aangesproken omdat zij zich bedrogen voelde.
 Tijdens haar werkzaamheden in januari 2020 heeft [verzoekster] verder geconstateerd dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] enkele opeenvolgende dagen tegelijkertijd met [betrokkene 2] op het werk aankwam. Ook op 22 januari 2020 was dat het geval. Dit heeft [verzoekster] op 23 januari 2020 op de camerabeelden van de dag ervoor gezien.
 Later op de ochtend van 23 januari 2020 stond [verzoekster] bij het planningbord en zag zij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen binnen komen. Dat was voor haar de reden om te vragen of het de vierde keer op rij was en of zij bij elkaar sliepen. [verzoekster] realiseert zich dat zij deze opmerking niet had mogen maken, maar zij was op dat moment erg emotioneel. Zij voelde zich bedrogen en verlaten door [betrokkene 1] die lange tijd een grote steun voor haar was geweest.
 Het gesprek van 2 maart 2020, waarop Cérélia haar op non-actief stelde, heeft haar erg aangegrepen. Zij kan zich het verloop van het gesprek niet meer herinneren.
 Tijdens het gesprek van 9 maart 2020 heeft Cérélia te kennen gegeven dat zij afscheid wenste te nemen van [verzoekster] . Cérélia heeft haar toen ook een beëindigingsvoorstel gedaan. [verzoekster] heeft tijdens dat gesprek nogmaals haar excuses aangeboden en heeft gevraagd of [betrokkene 1] bij het gesprek kon worden gehaald om de ontstane situatie uit te praten en op te lossen. Cérélia was daartoe echter niet bereid. [verzoekster] had een waarschuwing terecht gevonden, maar de beëindiging van het dienstverband vindt zij een te harde maatregel.
3.2
Cérélia heeft de door [verzoekster] geschetste gang van zaken als zodanig niet betwist, met dien verstande dat zij van mening is dat de gedragingen van [verzoekster] rechtvaardigen dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op grond van verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
 [verzoekster] heeft het klok- en camerasysteem gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is bedoeld. Zij heeft daarmee misbruik gemaakt van de bevoegdheid die haar is toegekend in het Reglement Cameratoezicht van Cérélia. Zij heeft met de uit het klok- en registratiesysteem verkregen informatie haar collega’s op intimiderende wijze aangesproken en aldus op ernstige wijze inbreuk gemaakt op hun privacy.
 Uit nader onderzoek is naar voren gekomen dat [verzoekster] al geruime tijd haar collega’s [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de gaten hield en [betrokkene 1] al eerder heeft geconfronteerd met gegevens die zij door middel van de camerabeelden heeft gekregen.
 Uit de verklaringen die [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben afgelegd, blijkt dat zij zich belaagd en geïntimideerd voelden. Uit de correspondentie die de gemachtigde van [verzoekster] nadien met Cérélia heeft gevoerd, volgt dat [verzoekster] kennelijk geen kwaad ziet in haar handelen. Zo schrijft haar gemachtigde in een brief van 20 maart 2020:
“In dat kader begrijpt cliënte werkelijk niet in welke mate zij met haar handelen het veiligheidsgevoel van haar collega zou hebben geschaad. Opmerkingen die zij maakte kunnen even goed het gevolg zijn geweest van een feitelijke waarneming en is het niet per se nodig om daarvoor de camerabeelden c.q. kloktijdensysteem in te zien.”
 In het verleden is [verzoekster] er ook al eens op gewezen dat zij informatie die zij had ontvangen voor de urenregistratie vertrouwelijk diende te behandelen. Dit volgt uit een e-mail van 22 februari 2017. [verzoekster] is in het verleden een aantal malen van functie gewisseld omdat er in het team waarin zij werkzaam is een negatieve sfeer ontstond. [verzoekster] heeft namelijk de neiging om zeer belerend op te treden en anderen op fouten te wijzen, terwijl zijzelf nogal star is en weinig zelfreflectie toont.
3.3
Naar het oordeel van het hof heeft [verzoekster] een fout gemaakt door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te spreken naar aanleiding van informatie die zij in het kader van de uitoefening van haar functie heeft verkregen. [verzoekster] had moeten beseffen dat zij met haar opmerkingen inbreuk maakte op de privacy van haar beide collega’s. Daarbij acht het hof niet van doorslaggevend belang of [verzoekster] uit hoofde van haar lidmaatschap van de OR bekend was met de inhoud van het Reglement Cameratoezicht en/of Cérélia het reglement op toereikende wijze onder de aandacht van het personeel heeft gebracht. Ook zonder kennis van de inhoud van het reglement had [verzoekster] moeten begrijpen dat zij de kennis die zij had verkregen doordat zij met het klokregistratiesysteem en met het camerasysteem werkte, niet had mogen gebruiken om haar collega’s aan te spreken op privéaangelegenheden.
3.4
De door [verzoekster] gemaakte fout is in de gegeven omstandigheden echter niet zodanig verwijtbaar dat van Cérélia niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarbij acht het hof het volgende van belang. [verzoekster] bevond zich in bijzondere omstandigheden. Zij had een langdurige intieme relatie met [betrokkene 1] (gehad) die – naar het hof begrijpt – binnen en bij Cérélia niet bekend was. In de verklaring van [betrokkene 1] wordt [verzoekster] beschreven als een verwarde persoon die een verkeerde beeld had van de relatie die zij met hem had. Volgens [betrokkene 1] was het voor hem
“gewoon een vriendschappelijk contact met een collega, niets meer”en
“[b]lijkbaar zocht zij er meer achter”. Verder zegt hij dat [verzoekster] – geparafraseerd – ‘stalking’-gedrag naar hem vertoonde. Dit beeld klopt niet. [verzoekster] heeft een (omvangrijke) whatsappcorrespondentie met [betrokkene 1] overgelegd (productie 3 bij verweerschrift in eerste aanleg) waarin de door haar gestelde relatie blijkt. Deze relatie is van belang voor de beoordeling van de aangevoerde e-grond. Verder verkeerde [verzoekster] in januari 2020 in een enigszins labiele en emotionele toestand vanwege het overlijden van haar moeder in december 2019; [verzoekster] was (naast haar werk) langdurig met de zorg van haar moeder belast geweest. De ontdekking in januari 2020 dat [betrokkene 1] inmiddels (mogelijk) een relatie met [betrokkene 2] had aangeknoopt, is voor [verzoekster] kennelijk te veel geweest. Zij voelde zich bedrogen door [betrokkene 1] en dat is aanleiding geweest om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te spreken op een wijze die heeft geleid tot een klacht van [betrokkene 2] . Hoewel hier sprake is van een inbreuk op de privacy van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , is deze inbreuk in dit geval zo zeer verweven met de bijzondere privéomstandigheden van [betrokkene 1] en [verzoekster] , waarbij [betrokkene 2] betrokken was geraakt, dat niet aannemelijk is dat de kans op herhaling groot is. Tot slot is van belang dat [verzoekster] jarenlang goed heeft gefunctioneerd. Cérélia had in die omstandigheden moeten volstaan met een waarschuwing (of wellicht een andere disciplinaire maatregel), maar ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van verwijtbaar handelen is een te zwaar middel.
3.5
Anders dan Cérélia aanvoert, is er ook geen sprake van dat [verzoekster] niet inziet dat zij onjuist heeft gehandeld. Het citaat uit de brief van de gemachtigde van [verzoekster] is selectief gekozen. In dezelfde brief schrijft de gemachtigde namelijk ook dat [verzoekster] bereid is aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] haar excuses aan te bieden. En in een door Cérélia overgelegde brief van 27 maart 2020 schrijft de gemachtigde:
“Cliënte is zich ervan bewust dat zij de opmerkingen niet had moeten maken en was daarom ook gelet op de gang van zaken na het incident (…) van mening dat een goed gesprek met excuses voldoende zou moeten zijn. Niet zozeer om de zaak te bagatelliseren maar juist om tot een oplossing te komen.”
3.6
Anders dan Cérélia betoogt, ziet het hof ook geen patroon van het op onjuiste wijze gebruik maken van vertrouwelijke informatie die [verzoekster] te weten is gekomen in het uitoefenen van haar functie. Het incident dat aanleiding is geweest tot het verzenden van de e-mail van 22 januari 2017 is mogelijk enigszins vergelijkbaar, maar dit incident heeft zich drie jaar eerder voorgedaan en niet gebleken is dat [verzoekster] daarvoor een formele waarschuwing heeft gekregen. Andere concrete voorbeelden heeft Cérélia niet gegeven.
3.7
De conclusie is dat [verzoekster] weliswaar een fout heeft gemaakt, maar dat deze fout geen ontbinding op de e-grond oplevert.
Er is geen sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie
3.8
Cérélia heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst op de g-grond ontbonden dient te worden. Er is volgens haar sprake van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie omdat [verzoekster] door haar handelen en houding en de omgang met haar collega’s het vertrouwen dusdanig ernstig heeft geschonden dat het draagvlak weg is. Voor een goede invulling van haar functie is het noodzakelijk dat zij vertrouwelijk omgaat met de informatie die zij uit hoofde van haar functie vergaart. Daarbij is het van belang dat er wederzijds vertrouwen is. Dat vertrouwen is weg, aldus Cérélia.
3.9
Het hof stelt vast dat Cérélia aan het ontbindingsverzoek op de g-grond grotendeels dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag legt als zij heeft gedaan aan haar verzoek tot ontbinding op de e-grond. Met dien verstande dat zij daaraan toevoegt dat de handelwijze van [verzoekster] het vertrouwen van Cérélia ernstig heeft geschaad.
3.1
Het hof acht aannemelijk dat er sprake is van een zekere mate van verlies van vertrouwen, maar niet van dien aard dat dit de ontbinding rechtvaardigt. Zoals hiervoor weergegeven, gaat het om een bijzondere situatie waarin [verzoekster] in de fout is gegaan en kan daaruit niet de conclusie worden getrokken dat gevreesd moet worden dat [verzoekster] dit nogmaals zal doen. Van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie is dan ook niet zonder meer sprake. Van belang is verder dat [betrokkene 2] , degene die de klacht heeft ingediend, inmiddels niet meer werkzaam is bij Cérélia. Voor [betrokkene 1] heeft te gelden dat hij de uitlatingen van [verzoekster] destijds niet zo zwaar heeft opgevat, dat hij een klacht tegen haar heeft ingediend. Cérélia heeft verder nog aangevoerd dat de persoon en het gedrag van [verzoekster] in het verleden steeds tot een negatieve sfeer heeft geleid op de afdelingen waar [verzoekster] werkte en dat ze daarom telkens is overgeplaatst. Dit verwijt is door [verzoekster] gemotiveerd betwist en door Cérélia onvoldoende uitgewerkt om daaraan conclusies te verbinden. Het ontbindingsverzoek op de g-grond is daarom niet toewijsbaar.
3.11
Gelet op het voorafgaande is er – anders dan Cérélia heeft verzocht – ook geen aanleiding om de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de i-grond. De omstandigheden die aan de e-grond en de g-grond ten grondslag zijn gelegd, zijn vrijwel identiek. De combinatie van deze omstandigheden is dan ook niet zodanig dat van Cérélia niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Geen herstel van de arbeidsovereenkomst, wel een billijke vergoeding
3.12
[verzoekster] heeft primair verzocht om de Cérélia op de voet van art. 7:683 lid 3 BW te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen. Dat verzoek acht het hof niet toewijsbaar. Cérélia heeft toegelicht dat de functie die [verzoekster] uitoefende inmiddels is komen te vervallen, omdat (kort gezegd) de registratie van werktijden verder is geautomatiseerd. [verzoekster] heeft dat niet bestreden. Verder heeft Cérélia toegelicht dat zij ernstige twijfels heeft of [verzoekster] herplaatst zou kunnen worden op de productieafdeling, omdat het gaat om fysiek belastend werk en zij in het verleden knieproblemen had. [verzoekster] heeft dat bestreden en stelt dat zij een operatie aan haar knie heeft ondergaan en inmiddels weer fit genoeg is om op de productieafdeling te werken. Zij is daartoe ook bereid. Niettemin is het hof van oordeel dat van Cérélia niet verlangd kan worden [verzoekster] te herplaatsen op de productieafdeling. Daarbij is van belang dat [verzoekster] op het werk geregeld in contact zou komen met [betrokkene 1] , degene die haar (in de visie van [verzoekster] ) ernstig heeft bedrogen. Dat na ‘een goed gesprek’ de lucht zou kunnen worden geklaard, is niet aannemelijk.
3.13
Het hof zal op grond van art. 7:683 lid 3 BW wel een billijke vergoeding toewijzen. In haar zevende grief heeft [verzoekster] toegelicht dat zij gedurende de eerste twee jaren van haar werkloosheid een inkomensachteruitgang van € 11.068,27 plus € 18.760,01 bruto heeft. Dat wil zeggen in totaal een bedrag van € 29.828,28 bruto. Deze bedragen zijn nader gespecificeerd in 2.45 van het beroepschrift en zijn door Cérélia niet inhoudelijk weersproken. Het hof acht het billijk als Cérélia over een periode van twee jaar het inkomen van [verzoekster] aanvult tot haar oude salaris. Er zal daarom een billijke vergoeding van € 29.828,28 bruto worden toegewezen. In zoverre slaagt grief 7.
3.14
Voor een verdere verhoging van de billijke vergoeding op de grond dat Cérélia ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, ziet het hof geen aanleiding. Het door Cérélia ingestelde ontbindingsverzoek is weliswaar niet toewijsbaar, maar dat betekent niet zonder meer dat Cérélia ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Wel geldt dat Cérélia bij het onderzoek naar [verzoekster] (begin maart 2020) meer ruimte aan [verzoekster] had moeten geven om haar kant van het verhaal te vertellen. Als zij dit had gedaan had zij wellicht een andere afweging gemaakt. Echter, het onderzoek is niet op een zodanig gebrekkige wijze uitgevoerd, dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Cérélia. Daarbij betrekt het hof dat [verzoekster] wel degelijk ook zelf een fout heeft gemaakt door inbreuk te maken op de privacy van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat Cérélia dat – terecht – ernstig heeft opgenomen. Tot slot heeft [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het ontslag te maken had met het OR-werk dat zij verrichtte. De in de toelichting op grief 7 genoemde overige verwijten zijn – ook in het geval deze op zouden gaan – van onvoldoende gewicht om een hogere billijke vergoeding toe te kennen.
Slotsom
3.15
De slotsom is dat de grieven 1-7 slagen en dat de bestreden beslissing zal worden vernietigd, met uitzondering van de veroordeling van Cérélia tot betaling van een transitievergoeding. Het hof zal Cérélia veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding. Cérélia zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. Grief 8, welke was gericht tegen de kostencompensatie in eerste aanleg, slaagt dus ook.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van een transitievergoeding en in zoverre opnieuw recht doende:
- veroordeelt Cérélia tot betaling aan [verzoekster] van een billijke vergoeding ex art. 7:683 lid 3 BW ten bedrage van € 29.828,28 bruto;
- veroordeelt Cérélia in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] tot aan deze uitspraak bepaald op € 760,- aan verschotten en (€ 1.442,- + € 4.062,- =) € 6.504,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart deze beschikking wat betreft de betalings- en kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover Cérélia daarin is veroordeeld tot betaling aan [verzoekster] van een transitievergoeding van € 17.836,03 bruto.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A. Joustra, R.S. van Coevorden en A. van Beurden en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 9 maart 2021 in aanwezigheid van de griffier.