ECLI:NL:GHDHA:2021:639

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
2200556419
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord en brandstichting met voorbedachten rade in Rotterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord en brandstichting. De verdachte had op 20 juni 2017 in Rotterdam een maaltijd bereid waarin diazepam was verwerkt, die zij aan het slachtoffer, haar ex-partner, heeft gegeven. Na het nuttigen van de maaltijd viel het slachtoffer in slaap. De verdachte heeft vervolgens brand gesticht in de woning van het slachtoffer en is daarna vertrokken, waarbij zij ook persoonlijke bezittingen van het slachtoffer heeft meegenomen. De brand werd ontdekt door omwonenden en de brandweer, waardoor een grotere ramp werd voorkomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk handelde met de bedoeling het leven van het slachtoffer in gevaar te brengen. De verdediging voerde aan dat het slachtoffer zelf verantwoordelijk was voor de brandstichting, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De verdachte werd schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten, waaronder de poging tot moord en brandstichting, en kreeg een gevangenisstraf van negen jaar opgelegd. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer voor immateriële schade, die het gevolg was van de gepleegde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005564-19
Parketnummer: 10-690248-17
Datum uitspraak: 12 april 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 28 november 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [plaats] op [datum]
adres: [adres],
thans gedetineerd in de PIV HvB Nieuwersluis (PI Utrecht) te Nieuwersluis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest. Voorts is er een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1. primair
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- een maaltijd heeft bereid en/of daarin een hoeveelheid diazepam heeft toegevoegd en/of
- die [slachtoffer] (vervolgens) in diens woning aan de [adres] die maaltijd heeft verstrekt / gegeven en/of
- ( nadat die [slachtoffer] die maaltijd had genuttigd en daarna in slaap was gevallen) in de woning van die [slachtoffer] brand heeft gesticht en/of
- ( vervolgens) die woning heeft verlaten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
subsidiair, voor zover het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht leiden:
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam [slachtoffer] al dan niet met voorbedachte rade heeft mishandeld, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg een maaltijd, met daarin een hoeveelheid van het middel Diazepam, zijnde een voor de gezondheid schadelijke stof, aan die [slachtoffer] gegeven, tengevolge waarvan die [slachtoffer] gedrogeerd is geraakt, in elk geval schade voor de gezondheid heeft ondervonden en/of de gezondheid van [slachtoffer] is benadeeld;
2.
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, gelegen aan de [adres], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk een brandende sigaret / aansteker, in elk geval opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met vitrage en/of gordijnen en/of motorbenzine, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan brand is ontstaan en/of die vitrage en/of gordijnen en/of een kledingkast en/of de laminaatvloer en/of een stofzuiger geheel of gedeeltelijk is / zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en/of een/de belendende woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en / of levensgevaar voor de zich in die woning en/of een/de belendende woning(en) bevindende perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was;
3.
zij op of omstreeks 20 juni 2017 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon en/of een iPad en/of een identiteitskaart, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer] en/of de Staat der Nederlanden / Minister van Binnenlandse Zaken, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 en 2
Vaststaande feiten
De volgende feiten worden door het hof als vaststaand aangemerkt.
Op 20 juni 2017 omstreeks 19:00 uur ging de verdachte bij aangever [slachtoffer] op bezoek in zijn woning aan de [adres] te Rotterdam. Zoals zij wel vaker deed, had zij in haar eigen woning gekookt en gegeten en nam zij voor [slachtoffer] een bakje met eten mee.
Bij [slachtoffer] thuis heeft de verdachte de inhoud van het bakje op een bord geschept en aan [slachtoffer] gegeven. [slachtoffer] heeft dit (grotendeels) opgegeten. Kort daarna is hij in slaap gevallen.
[getuige A] was die avond als verzorgster bij [zorginstelling] werkzaam in het complex waar [slachtoffer] woont. Op haar werktelefoon ontving zij om 22:33 uur een brandmelding. Op het centrale scherm bij de hoofdingang zag zij dat de brandmelding afkomstig was uit appartement [nummer] op de derde verdieping. Toen [getuige A] bij het appartement aankwam trof zij de bewoner [bewoner 1] daar, die haar vertelde dat hij op de deur had staan bonken. [getuige A] heeft met een collega ook op de deur van het appartement gebonkt. Vlak voordat zij de deur wilde openen met de moedersleutel opende [slachtoffer] zelf de deur van binnenuit. Hij droeg op dat moment slechts een boxershort. [getuige A] heeft verklaard dat [slachtoffer] er slaperig uitzag, wankelde en zijn ogen half dicht had. Toen [getuige A] de woning betrad brandde een gordijn. Ze heeft de balkondeuren open gezet en haar collega [getuige B] heeft het vuur met een handdoek uitgeslagen.
Rond 22:35 uur kwam in de brandweerkazerne een melding binnen van de brand in het appartement van [slachtoffer]. Bevelvoerder van de brandweer [bevelvoerder 1] meldde zich om 22:39 uur ter plaatse. Hij trof in de woning minimaal twee brandhaarden aan: één en mogelijk twee bij de gordijnen en één bij de kledingkast. De brandhaarden zijn aangestoken en er is geen technische voorziening aangetroffen die de brand veroorzaakt zou kunnen hebben. Het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft een deel van de laminaatvloer bij de kledingkast onderzocht. In de laminaatvloer zijn vluchtige stoffen aangetroffen, afkomstig van motorbenzine. Er was voldoende brandbaar materiaal in de woning aanwezig om de brand te laten uitbreiden.
Het deel van de maaltijd dat [slachtoffer] niet had opgegeten is onderzocht door het NFI. Uit dat onderzoek kwam dat er diazepam in het eten zat. Ook is bij [slachtoffer] bloed afgenomen en heeft er urineonderzoek plaatsgevonden. Het NFI trof daarin benzodiazepinen aan en rapporteert dat de resultaten van het onderzoek passen bij een recente inname of toediening van diazepam.
Vastgesteld kan worden dat er diazepam in het eten van [slachtoffer] zat, dat hij diazepam heeft binnengekregen en dat op in ieder geval twee verschillende plekken brand is gesticht in de woning.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De verdachte ontkent diazepam in het eten van [slachtoffer] te hebben gedaan en zij ontkent de brand te hebben gesticht. Daartoe heeft de verdediging een alternatief scenario geschetst, dat inhoudt dat de aangever alles in scène heeft gezet om de verdachte, met wie de relatie zojuist was verbroken, een hak te zetten. Dit scenario wordt volgens haar ondersteund door de getuigenverklaringen bij de raadsheer-commissaris en door de algehele onbetrouwbaarheid van de aangever.
Volgens de verdediging is de verdachte naar de wc geweest toen [slachtoffer] zat te eten. Dat zou het moment kunnen zijn geweest waarop hij de diazepam uit de tas van de verdachte heeft gepakt en heeft ingenomen, dan wel door het eten heeft gedaan. Vervolgens heeft [slachtoffer], na het vertrek van de verdachte, de brand zelf aangestoken. Getuigen [getuige A] en [getuige B] hebben alleen de brandhaard bij het gordijn waargenomen. [getuige B] heeft verklaard dat [slachtoffer] zei dat hij wel vaker zijn sigaretten aan de vitrage uitmaakte. De brand bij de gordijnen is dan mogelijk ook veroorzaakt doordat de verdachte een sigarettenpeuk tegen het gordijn heeft aangegooid.
De tweede brandhaard is door de getuigen [getuige A] en [getuige B] niet waargenomen en moet dus zijn aangestoken nadat deze getuigen weg gingen, en voordat de bevelvoerder van de brandweer [bevelvoerder 1] arriveerde, nu [bevelvoerder 1] de tweede brandhaard bij de kledingkast wél heeft waargenomen. De tweede brandhaard moet dan ook door [slachtoffer] zelf zijn aangestoken.
Dat het een vooropgezet plan van de aangever betreft om de verdachte een hak te zetten volgt voorts, nog steeds volgens de verdediging, uit een bericht van [slachtoffer] aan zijn ex-partner [ex-partner], waarin de aangever schrijft
‘dat dit van een vrouw afkomt die binnenkort in de cel belandt’.
Subsidiair voert de verdediging aan dat indien het hof ervan uitgaat dat de verdachte diazepam in het eten van [slachtoffer] heeft gedaan, dit slechts als mishandeling kan worden bewezenverklaard.
Meer subsidiair voert de verdediging aan dat de brand van een zo geringe omvang was dat het een verwaarloosbaar vuurtje betrof dat niet gevaarzettend is geweest.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof, behalve ten aanzien van de identiteitskaart. Deze had de verdachte onder zich omdat zij het slachtoffer hielp met schulden en dergelijke. Voor dit onderdeel van de tenlastelegging dient vrijspraak te volgen.
Overwegingen van het hof
Eten en diazepam
Zoals reeds overwogen heeft de verdachte het eten bij zichzelf thuis bereid, dit meegenomen naar de woning van [slachtoffer] en heeft zij daar het eten op een bord aan [slachtoffer] gegeven. Zij had de beschikking over diazepam, een middel dat zij wel en [slachtoffer] niet gebruikte.
In de tas van de verdachte zijn betaalbewijzen gevonden van een apotheek in [plaats], gedateerd 23 mei 2017 en 16 juni 2017. Beide keren zijn er 20 stuks diazepam afgerekend. De verdachte heeft verklaard dat zij een recept van mei 2017 heeft afgehaald en vervolgens nogmaals een zelfde recept heeft aangevraagd en afgehaald.
De verdachte heeft ontkend diazepam door het eten te hebben gedaan. Zij stelt dat [slachtoffer] dat zelf heeft gedaan, als onderdeel van zijn plan wraak op haar te nemen. Ter zitting in hoger beroep verklaart de verdachte dat [slachtoffer] daartoe ook gelegenheid heeft gehad, omdat de verdachte, terwijl [slachtoffer] aan het eten was, naar de wc is gegaan.
Het hof neemt in aanmerking dat de verdachte en het slachtoffer gelijkluidend hebben verklaard over het bereiden en het opdienen van het eten. Dat het slachtoffer zelf diazepam door zijn eten heeft gedaan acht het hof onaannemelijk. [slachtoffer] was immers al aan het eten op het moment dat de verdachte naar de WC ging. In het dossier is er verder geen enkel(e) aanwijzing of aanknopingspunt voor gevonden dat de verdachte zelf diazepam door zijn eten heeft gemengd. Het hof gaat er dan ook van uit dat de verdachte dit heeft gedaan en wel met de bedoeling dat [slachtoffer] door de werking ervan in slaap zou vallen.
Tijdstip van vertrek uit de woning
Zoals in hoger beroep erkend heeft de verdachte de woning van [slachtoffer] omstreeks 22:30 uur verlaten.
Het hof stelt vast dat er slechts enkele minuten zijn verlopen tussen het moment van vertrek van de verdachte uit de woning van [slachtoffer] en de brandmelding. Uit het dossier komen geen aanwijzingen naar voren dat een derde de brand zou hebben gesticht of heeft kunnen stichten in die korte tijdspanne. De brand moet dus zijn aangestoken hetzij door de verdachte hetzij – zoals de verdediging stelt – door [slachtoffer] zelf.
Wie heeft de brand aangestoken
Het geschetste scenario dat [slachtoffer] de brand zelf heeft aangestoken acht het hof onaannemelijk. Voor dit scenario zijn geen aanknopingspunten te vinden in het dossier. Hetgeen voorts door de verdediging is aangevoerd als kennelijk motief van [slachtoffer] voor zulk een wraakactie, is evenmin aannemelijk geworden. Het bericht van [slachtoffer] aan zijn ex-partner [ex-partner], waaraan de verdediging in dit verband refereert is verzonden op 21 september 2017, dus enkele maanden ná de gebeurtenissen. Daaraan kan dus niet de conclusie worden verbonden dat van de daaruit volgens de verdediging blijkende gemoedsgesteldheid van [slachtoffer] ten tijde van de brandstichting reeds sprake was.
Het hof deelt voorts niet de conclusies zoals door de raadsman aan de getuigenverhoren bij de raadsheer-commissaris verbonden.
Getuige [getuige B] heeft over de brandhaarden verklaard. Zij is echter drie jaar na de feiten gehoord en zij had – zo blijkt uit haar verklaring – moeite zich het voorval en de betrokken personen te herinneren. Zij heeft een niet consistente getuigenverklaring afgelegd waaraan het hof geen waarde hecht.
Getuige [getuige A] heeft verklaard dat zij alleen heeft gezien dat het gordijn in brand stond. Tussen het verlaten van de woning door [getuige A] en het arriveren van [bevelvoerder 1] zijn slechts enkele minuten verlopen. [bevelvoerder 1] heeft verklaard dat er geen rook meer in de woning stond toen hij aankwam en dat de verbrande delen bij de kledingkast warm aanvoelden. Deze observaties dwingen echter niet tot de conclusie dat [slachtoffer] de brand bij de kledingkast zelf heeft aangestoken, zoals de verdediging stelt. Het is zeer wel mogelijk dat die brandhaard al gedoofd was op het moment dat [getuige A] aanwezig was, of dat zij in de hectiek en door de rook de brandhaard bij de kledingkast niet heeft gezien.
Bovendien is het niet aannemelijk dat [slachtoffer] de brand heeft aangestoken. Hij sliep immers op het moment dat de verdachte de woning verliet, zoals zij zelf heeft verklaard. Ook gezien de toestand waarin hij verkeerde is het door de verdediging geschetste scenario niet voorstelbaar. [slachtoffer] maakte een zeer verwarde en versufte indruk. [bevelvoerder 1] heeft om die reden een ambulance ter plaatse laten komen voor [slachtoffer]. Ook [getuige A] heeft verklaard dat [slachtoffer] slaperig en verward overkwam. De verklaring van de verdachte dat [slachtoffer] dit slaperige gedrag heeft voorgewend, miskent de resultaten van het bloedonderzoek van [slachtoffer]. Het hof vindt het alleszins aannemelijk dat het bewustzijn/gedrag van [slachtoffer] door een recente inname/toediening van diazepam was beïnvloed.
Naar het oordeel van het hof is voorts de tijdspanne voor het stichten van een tweede brandhaard ook veel te kort geweest, mede in aanmerking genomen dat die alweer gedoofd was op het moment dat de brandweer arriveerde. Dat [slachtoffer] zelf de brand heeft gesticht is dus in zijn geheel niet aannemelijk geworden.
Ook dat [slachtoffer] door onvoorzichtigheid met een sigaret de brand in de gordijnen heeft veroorzaakt is niet aannemelijk geworden. De verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] na het eten een sigaret heeft gerookt, maar dit was enkele uren voordat het brandalarm afging. Zoals eerder overwogen sliep [slachtoffer] op het moment dat de verdachte de woning verliet, enkele minuten voordat het brandalarm afging.
Gelet op het voorgaande kan het niet anders dan dat het de verdachte is geweest die de brand heeft gesticht in de woning van [slachtoffer].
De gang van zaken die het hof aan de gebezigde bewijsmiddelen ontleent
Omstreeks 19:00 uur is de verdachte bij de woning van [slachtoffer] gearriveerd. [slachtoffer] heeft de maaltijd waar de verdachte diazepam door had gedaan, gegeten en is daarna in slaap gevallen. De verdachte is in het appartement gebleven. Voordat zij vertrok, rond 22:30 uur, heeft zij brand gesticht bij de gordijnen en bij de kledingkast. Bij het verlaten van de woning heeft zij de iPhone en de iPad van [slachtoffer] meegenomen.
Opzet op de dood
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in de woning van [slachtoffer] terwijl hij onder invloed van diazepam in slaap was gevallen. Na de brandmelding kon [slachtoffer] met moeite wakker gemaakt worden door anderen.
Dat de verdachte brand heeft gesticht in de woning van [slachtoffer] terwijl [slachtoffer], nadat de verdachte slaapmedicatie door zijn eten had gedaan, in slaap was gevallen, zijn omstandigheden waaraan geen andere conclusie kan worden verbonden dan dat verdachtes handelen erop was gericht dat [slachtoffer] zich niet tijdig in veiligheid zou kunnen brengen en daardoor als gevolg van de door de verdachte gestichte brand zou komen te overlijden. Naar hun uiterlijke verschijningsvorm waren de handelingen van de verdachte dan ook zodanig op de dood van [slachtoffer] gericht, dat naar het oordeel van het hof ook het opzet van de verdachte daarop was gericht.
Voorbedachten rade
Bij de beantwoording van de vraag of de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade gaat het om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval.
In dit geval was alleen al de tijd tussen het aanbieden aan [slachtoffer] van het door de verdachte met diazepam vermengde eten en vervolgens in slaap vallen van [slachtoffer] enerzijds en het stichten van brand in de woning en vervolgens verlaten van die woning en aan zijn lot overlaten van [slachtoffer] door de verdachte anderzijds zodanig dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, wat er een aanwijzing voor vormt dat met voorbedachten rade is gehandeld.
Zoals eerder overwogen heeft de verdachte diazepam door het eten gedaan dat door [slachtoffer] is gegeten. Volgens haar eigen verklaring is de verdachte nog een tijd bij hem gebleven toen hij al sliep. Vervolgens heeft, zoals het hof heeft vastgesteld, zij brand gesticht en is zij weggegaan. Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte een vooropgezet plan had om [slachtoffer] door brandstichting van het leven te beroven. Van een gemoedsopwelling of ander contra-indicaties die zouden pleiten tegen bewezenverklaring van handelen met voorbedachten rade is geen sprake.
Conclusie
Het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
Door de verdachte is een bekennende verklaring afgelegd over de diefstal van de iPhone en iPad.
Ten aanzien van de identiteitskaart heeft de verdediging verweer gevoerd zoals reeds beschreven.
Het hof acht de ontkennende verklaring van de verdachte niet onaannemelijk nu deze steun vindt in het dossier. De verdachte wordt daarom partieel vrijgesproken van de diefstal van de identiteitskaart van [slachtoffer].
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
zij op
of omstreeks20 juni 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en
al dan nietmet voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
- een maaltijd heeft bereid en
/ofdaaraaneen hoeveelheid diazepam heeft toegevoegd en
/of
- die [slachtoffer] (vervolgens) in diens woning aan de [adres] die maaltijd heeft
verstrekt /gegeven en
/of
- ( nadat die [slachtoffer] die maaltijd had genuttigd en daarna in slaap was gevallen) in de woning van die [slachtoffer] brand heeft gesticht en
/of
- ( vervolgens) die woning heeft verlaten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2.
zij op
of omstreeks20 juni 2017 te Rotterdam opzettelijk brand heeft gesticht in een woning, gelegen aan de [adres], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk
een brandende sigaret / aansteker, in elk geval opzettelijk(open) vuur in aanraking gebracht met vitrage en/of gordijnen en
/ofmotorbenzine,
althans met (een) brandbare stof(fen),ten gevolge waarvan brand is ontstaan en
/ofdie vitrage en
/ofgordijnen en
/ofeen kledingkast en
/ofde laminaatvloer en
/ofeen stofzuiger
geheel ofgedeeltelijk
is /zijn verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning en
/of een/debelendende woning
(en
),
in elk geval gemeen gevaar voor goederenen
/ oflevensgevaar voor de zich in die woning en
/of een/debelendende woning
(en
)bevindende perso
(o)n
(en
), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was;
3.
zij op
of omstreeks20 juni 2017 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een telefoon en
/ofeen iPad
en/of een identiteitskaart, in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan [slachtoffer]
en/of de Staat der Nederlanden / Minister van Binnenlandse Zaken, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Eendaadse of meerdaadse samenloop?
De verdediging heeft het hof verzocht eendaadse samenloop aan te nemen met betrekking tot feit 1 en
feit 2.
Het hof verwerpt dit verzoek en overweegt daartoe als volgt.
Het hof is van oordeel dat de feiten 1 en 2 wezenlijk verschillende verwijten opleveren, zodat geen sprake is van eendaadse samenloop.
Het hof is op grond van het vorenoverwogene evenwel van oordeel dat de brandstichting in dit geval in zodanig verband staat met de poging tot moord, dat het hof het onder 1 en 2 bewezenverklaarde zal kwalificeren als twee afzonderlijke misdrijven die in voortgezette handeling zijn gepleegd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair en onder 2 bewezenverklaarde levert op:

De voortgezette handeling van

poging tot moord

en

opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen te duchten is.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:

Diefstal.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft geprobeerd om haar ex-partner te vermoorden.
Hiertoe heeft zij een maaltijd voor hem bereid en meegebracht. Door deze maaltijd had zij diazepam gemengd, een kalmerings- en slaapmiddel. Nadat het slachtoffer deze door de verdachte aan hem geserveerde maaltijd had genuttigd en - zoals verdachtes bedoeling was - omdat hij vermoeid was in bed was gaan liggen en in slaap was gevallen, heeft de verdachte brand gesticht in zijn appartement en heeft zij de woning verlaten. Daarbij heeft zij de iPhone en de iPad van het slachtoffer meegenomen.
Met haar handelingen heeft de verdachte willen verhullen dat – indien de poging zou zijn geslaagd – sprake was van opzettelijk toedoen van haar zijde, gericht op de dood van het slachtoffer.
Het brandalarm is afgegaan en het optreden van een medebewoner en van medewerkers van [zorginstelling] in het gebouw heeft ervoor gezorgd dat het bij een poging is gebleven. Zij hebben het slachtoffer gewekt en de medewerkers hebben het vuur gedoofd. Dat een grotere brand is voorkomen is niet aan de verdachte te danken, maar mogelijk wel aan het feit dat het materiaal van de brandende vitrage en gordijnen waarschijnlijk brandvertragend was.
De handelingen van de verdachte, die op de dood van het slachtoffer gericht waren, hebben, ook nu verdachtes opzet mislukte, ernstig inbreuk gemaakt op het fysieke en geestelijke welzijn van het slachtoffer. Uit de slachtofferverklaring blijkt dat het slachtoffer zeer getroffen is door de gebeurtenissen. Hij is onder meer zijn baan kwijtgeraakt, en het blijft door zijn hoofd spoken dat hij dood had kunnen zijn.
Behalve het beoogde levensgevaar voor het slachtoffer heeft de brandstichting in het appartement ook levensgevaar veroorzaakt voor anderen in de omliggende appartementen, voor de mensen die ter plaatse zijn gekomen om te helpen, alsook gevaar voor de omliggende woningen en de daarin aanwezige goederen.
Naar het motief van de verdachte blijft het gissen. De verdachte ontkent de bewezenverklaarde feiten te hebben gepleegd. Mogelijk zijn de turbulente relatie met het slachtoffer, de verlatingsangst van de verdachte en de gebeurtenissen in het weekend voorafgaand aan de dag van de gepleegde feiten de aanleiding geweest.
Op de door de verdachte gestolen iPhone van het slachtoffer is een filmpje aangetroffen waarop de verdachte te zien is met een mes. Zij smeekt het slachtoffer te mogen blijven en dreigt zichzelf te steken.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het psychologisch onderzoek, opgemaakt door GZ-psycholoog H.E. Baas van 28 oktober 2020.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Overschrijding redelijke termijn
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden met 14 dagen en dat deze overschrijding moet leiden tot een strafvermindering.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met 14 dagen is overschreden. Nu het om een geringe overschrijding gaat volstaat het hof met de constatering daarvan.
Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder
1 primair en 2 tenlastegelegde, tot een bedrag van
€ 7.877,44.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot het in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 6.100,-.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, inclusief de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Gegeven de verklaring van de psycholoog zoals overgelegd door het slachtoffer ter onderbouwing van zijn immateriële schade, is het hof van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde. Het verzoek van de verdediging tot matiging is onvoldoende onderbouwd om het hof tot een ander oordeel te brengen.
De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf
20 juni 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 6.100,- aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 56, 57, 157, 289 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2 en 3 tenlastegelegde zoals hiervoor overwogen heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 2 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 6.100,00 (zesduizend honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 6.100,00 (zesduizend honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 20 juni 2017.
Dit arrest is gewezen door mr. S.A.J. van 't Hul,
mr. R.M. Bouritius en mr. J.A.M.J. Janssen-Timmermans, in bijzijn van de griffier mr. A.M. Grasman.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 april 2021.
Mr. S.A.J. van ’t Hul is buiten staat het arrest te ondertekenen.