ECLI:NL:GHDHA:2021:596

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 maart 2021
Publicatiedatum
1 april 2021
Zaaknummer
BK-20/00671
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om ambtshalve vermindering van belastingaanslag en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van belanghebbende om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag over het jaar 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had het verzoek van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de vijfjaarstermijn. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij jarenlang in onzekerheid heeft verkeerd over zijn betalingsverplichtingen en dat hij schade heeft geleden door de gang van zaken rondom zijn belastingaanslag.

Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het verzoek na de vijfjaarstermijn was ingediend. Het Hof heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het bezwaar en beroep, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de aanslag tijdig was opgelegd en dat de bezwaarfase niet onredelijk lang had geduurd. Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en de inspecteur gelast de betaalde griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00671

Uitspraak van 18 maart 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: […] en […] ),
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 augustus 2020, nummer SGR 19/7499, betreffende de onder 1.1. bedoelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft een verzoek van belanghebbende aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2011 (aanslag IB/PVV 2011). De Inspecteur heeft het verzoek wegens overschrijding van de termijn van vijf jaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting per brief een pleitnota naar het Hof gezonden.
2.2.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van het Hof van 25 februari 2021. Belanghebbende heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Met dagtekening 26 april 2013 is belanghebbende de aanslag IB/PVV 2011 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen per brief van 6 mei 2013 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 september 2013 het bezwaar ongegrond verklaard.
3.2.
Bij uitspraak van 20 mei 2014 heeft de Rechtbank het daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
3.3.
Bij brief van 12 juni 2018 heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend bij de Belastingdienst/Landelijk Incasso Centrum (LIC) te Heerlen tegen een aanmaning die belanghebbende van het LIC heeft ontvangen. De Inspecteur heeft deze brief aangemerkt als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 en heeft dit verzoek bij beschikking van 28 november 2018 afgewezen omdat het niet tijdig is ingediend. Het daartegen gerichte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 18 oktober 2019 ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

4. De Rechtbank heeft het volgende overwogen. Hierbij is belanghebbende aangeduid als ’eiser’ en de Inspecteur als ’verweerder’.
“7. Artikel 9.6 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Een ambtshalve vermindering van een belastingaanslag geschiedt uitsluitend op de voet van dit artikel.
2. In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen wordt een onjuiste belastingaanslag door de inspecteur ambtshalve verminderd.
3. Indien de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering heeft gedaan en dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, beslist de inspecteur dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
4. (…)”
8. Artikel 45aa, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“De inspecteur vermindert ambtshalve een belastingaanslag die op een te hoog bedrag is vastgesteld zodra hem dat is gebleken, tenzij:
a. vijfjaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft;
(...)”
9. De belastingaanslag heeft betrekking op het kalenderjaar 2011. Dit betekent dat de vijfjaarstermijn eindigde op 31 december 2016. Aangezien verweerder het verzoek pas op 14 juni 2018, en dus ruim na het verstrijken van de vijfjaarstermijn, heeft ontvangen, heeft hij terecht het standpunt ingenomen dat geen ambtshalve vermindering kan worden verleend. Aan inhoudelijke behandeling van het verzoek van eiser wordt dan ook niet toegekomen.
10. Eisers stelling dat verweerders handelen heeft geleid tot nodeloze vertraging als gevolg waarvan hem niet kan worden verweten dat hij het verzoek buiten de vijfjaarstermijn heeft ingediend, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft op 26 april 2013 de aanslag over het jaar 2011 opgelegd. Eiser heeft daartegen bezwaar aangetekend waarop verweerder op 6 september 2013 uitspraak heeft gedaan. De aanslag is daarmee binnen de aanslagtermijn van driejaar - en dus tijdig - opgelegd en evenmin kan worden gezegd dat de bezwaarfase onevenredig veel tijd in beslag genomen heeft. Eiser heeft vervolgens beroep bij de rechtbank ingesteld. Op dit beroep is op 20 mei 2014 uitspraak gedaan. Eiser heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld zodat de aanslag reeds medio 2014 onherroepelijk vaststond. Indien eiser onbedoeld heeft verzuimd tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep in te stellen, had hij reeds in een veel eerder stadium een verzoek om ambtshalve vermindering kunnen indienen. Dat eiser dat heeft nagelaten, kan verweerder niet worden tegengeworpen. De brieven die eiser verweerder heeft gestuurd en waarop volgens eiser niet is gereageerd, hebben betrekking op de invordering (betaling) van de aanslag en niet op de vaststelling daarvan. Hoewel verweerder heeft erkend dat deze brieven ten onrechte niet aan de ontvanger zijn doorgezonden, maakt dat niet dat eiser niet kan worden verweten dat hij zijn verzoek om ambtshalve vermindering buiten de termijn van vijfjaar heeft ingediend. Wel verzoekt de rechtbank verweerder om eisers brieven - voor zover dit nog niet is gebeurd - bij de ontvanger onder de aandacht te brengen zodat eiser op korte termijn duidelijkheid krijgt over het verloop van het invorderingstraject van deze aanslag.
11. Eiser verzoekt ten slotte om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade kan aanleiding bestaan indien de behandeling van het bezwaar en beroep onredelijk lang hebben geduurd. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:A09006). Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd.
12. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 21 december 2018. De rechtbank doet op 19 augustus 2020 uitspraak. Van overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5. In hoger beroep is uitsluitend in geschil of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1.
Het Hof begrijpt het standpunt van belanghebbende aldus, dat belanghebbende jarenlang in onzekerheid heeft verkeerd over zijn betalingsverplichting tegenover de Belastingdienst. Over de financiële afwikkeling van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2011 is belanghebbende nooit duidelijk geïnformeerd, waardoor verwarring is ontstaan over de vraag of de voor het jaar 2011 opgelegde voorlopige aanslag was betaald of niet. Belanghebbende ging ervan uit dat deze voorlopige aanslag al vóór de start van de procedure tegen de definitieve aanslag was betaald, terwijl de Belastingdienst – zo is pas tijdens dit hoger beroep duidelijk geworden – stelt deze betaling niet te hebben ontvangen. Door de jarenlange onzekerheid zijn betalingen anders verwerkt en verrekend dan belanghebbende had voorzien. Belanghebbende en zijn gezin lijden onder deze situatie en zijn bang als ze blauwe enveloppen ontvangen. Hierdoor heeft belanghebbende schade geleden, die hij vergoed wil zien.
6.2.
Het Hof is niet bevoegd een oordeel te geven over betalingen en verrekeningen in belastingzaken. Het Hof is uitsluitend bevoegd om een oordeel te geven over belastingaanslagen en -beschikkingen, die vatbaar zijn voor bezwaar en vervolgens (hoger) beroep. En hierbij geldt als voorwaarde dat de belastingplichtige op tijd een rechtsmiddel heeft aangewend. Voor verzoeken om ambtshalve vermindering verloopt de termijn vijf jaar na het einde van het belastingjaar. Het door de Inspecteur als verzoek om ambtshalve vermindering aangemerkte verzoek is na deze termijn ingediend. Dit hoger beroep gaat in wezen uitsluitend over de wijze waarop de Belastingdienst is omgegaan met verzoeken van belanghebbende over de hoogte van het bedrag dat hij nog moest betalen. Zoals gezegd mag het Hof hierover geen uitspraak doen. De verwerking van betalingen, verminderingen en teruggaven is een zaak tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst.
6.3.
Het Hof merkt als voorlichting aan belanghebbende op dat niet uitmaakt aan wie de overschrijding van de termijn van vijf jaar is te wijten. Zelfs indien het verzoek waarover deze procedure gaat, binnen de termijn van vijf jaar was ingediend, was de uitkomst hetzelfde geweest. Het Hof mag niet oordelen over de verwerking van betalingen door de Belastingdienst, of de wijze waarop de Belastingdienst belastingplichtigen al dan niet op verzoek informeert over de openstaande belastingschulden. En omdat het niet uitmaakt voor de uitkomst van deze procedure, onthoudt het Hof zich van een oordeel over de gang van zaken rond de betalingen.
6.4.
Wel is het Hof bevoegd te oordelen over een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze termijn is in hoger beroep vier jaar en vangt aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt (21 december 2018). Deze termijn is op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan nog niet verstreken, zodat het Hof het verzoek om immateriële schadevergoeding afwijst.

Proceskosten en griffierecht

7. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof ermee ingestemd de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af,
  • gelast de Inspecteur de betaalde griffierechten ad € 178 aan belanghebbende te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en R.M. Hermans, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 18 maart 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.