ECLI:NL:GHDHA:2021:589

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
31 maart 2021
Zaaknummer
200.272.017/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurpenningen en vaststellingsovereenkomst tussen Beheer B.V. en Heftrucks B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], Beheer B.V., tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat [appellante] verplicht was tot betaling van achterstallige huurpenningen aan [geïntimeerde], Heftrucks B.V. [appellante] heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend, waarbij zij aanvoert dat zij op grond van een vaststellingsovereenkomst niet langer verplicht is om deze huurpenningen te betalen. De vaststellingsovereenkomst zou zijn gesloten tussen [appellante] en [geïntimeerde] Mobilift Groep B.V., waarbij [appellante] zich zou hebben borg gesteld voor de betaling van de vorderingen van [geïntimeerde]. Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van mening dat de rechtbank de grieven van [appellante] niet heeft kunnen honoreren. Het hof oordeelt dat de vaststellingsovereenkomst niet inhoudt dat [appellante] niet langer aansprakelijk is voor de huurpenningen. Het hof heeft [appellante] toegelaten tot bewijslevering van haar stelling dat het de bedoeling van partijen was dat de vorderingen door EMA, Exploitatiemaatschappij Amerikahaven B.V., zouden worden voldaan. De zaak is aangehouden voor getuigenverhoren op 9 juni 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.272.017/01
Zaaknummer rechtbank : 7487936 RL EXPL 19-2128
arrest van 6 april 2021
inzake
[naam] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.H. Fellinger te Amsterdam,
tegen
[naam] Heftrucks B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. V. Terlouw te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding

1.1
Bij exploot van 23 december 2019 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 oktober 2019. [appellante] heeft bij memorie van grieven vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft producties overgelegd.
1.2
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en producties overgelegd.
1.3
Partijen hebben op 2 maart 2021 hun zaak – via een Skypeverbinding – doen bepleiten door hun advocaten. De advocaat van [appellante] heeft gepleit aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities. Verder heeft [appellante] ter gelegenheid van het pleidooi nog drie producties (HB3, HB4 en HB5) overgelegd.
1.4
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.10 een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil, zodat ook het hof hiervan zal uitgaan. Met grief 1 klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet art. 1.2 van de vaststellingstellingsovereenkomst heeft geciteerd. Wat hier ook van zij, deze grief kan niet leiden tot de vernietiging van het bestreden vonnis.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • i) [geïntimeerde] is een 100% dochtervennootschap van [geïntimeerde] Mobilift Groep B.V. Zij is een grote aanbieder van heftrucks, warehouse equipment en gerelateerde producten. [geïntimeerde] verkoopt en verhuurt diverse soorten en merken heftrucks voor een korte of lange periode, indien gewenst inclusief onderhoudswerkzaamheden.
  • ii) [appellante] is onderdeel van de [appellante] Groep. Zij heeft als hoofdactiviteit de op- en overslag in de Amsterdamse haven.
  • iii) [appellante] en [geïntimeerde] hebben op 24 mei 2013 een “Mantel Overeenkomst” ondertekend met als ingangsdatum 1 januari 2013. Op grond van deze overeenkomst heeft [geïntimeerde] equipment ter beschikking gesteld aan [appellante] en een aantal van [appellante] werkmaatschappijen. De overeenkomst bepaalt onder meer:
“Alleen om administratieve redenen geeft huurder ([appellante], hof) op aan welke werkmaatschappij van huurder gefactureerd dient te worden. Huurder blijft te allen tijde verantwoordelijk voor betaling.”
( iv) Ten tijde van het aangaan van de Mantel Overeenkomst had [geïntimeerde] diverse openstaande en opeisbare vorderingen op [appellante] en een aantal van haar groepsmaatschappijen in verband met de verhuur van equipment. Het openstaande bedrag betrof in totaal van € 1.086.723,83. Op 10 april 2013 zijn [appellante] en haar groepsmaatschappijen enerzijds en [geïntimeerde] Holding B.V. (een dochtervennootschap van [geïntimeerde] Mobilift Groep B.V.) anderzijds een betalingsregeling overeengekomen. Deze overeenkomst bevat onder meer de volgende bepaling:
“4.
Zekerheden
Tot meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen onder deze Betalingsregeling stelt [appellante] zich hierbij jegens [geïntimeerde] hoofdelijk aansprakelijk voor de Vorderingen en de terugbetaling daarvan.”
  • v) In de loop der tijd zijn de betalingsachterstanden van [appellante] verder opgelopen.
  • vi) Op 19 februari 2018 is er een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen vijftien partijen, waaronder [appellante] en [geïntimeerde] Mobilift Groep B.V. In de vaststellingsovereenkomst hebben partijen een aantal afspraken gemaakt, onder meer over de achterstallige betalingsverplichtingen van de [appellante] Groep aan de [geïntimeerde] Groep. De overeenkomst bepaalt over die kwestie het volgende:

IN AANMEKRKING NEMENDE DAT
(…)
(F) Verschillende vennootschappen uit de [geïntimeerde] Groep (o.a. [geïntimeerde] Kranen B.V., [geïntimeerde] Heftrucks B.V., [geïntimeerde] Hoogwerkers B.V. en [geïntimeerde] Holding B.V., hierna tezamen met PMG de
“[geïntimeerde] Groep”)) diverse opeisbare vorderingen hebben op de [appellante] Groep, terzake van geleverde producten en diensten (de “
[geïntimeerde] Vorderingen”, welke vorderingen grotendeels achterstallig zijn, en inmiddels zijn ingeroepen;
(…)
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Artikel 1. Vaststellingsovereenkomst
1.1.
Partijen wensen in de onderhavige Vaststellingsovereenkomst hun rechtsverhoudingen te wijzigen en vast te leggen op de wijze zoals hieronder omschreven.
1.2.
De in deze Vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken gaan voor op (en waar van toepassing, vervangen) alle eerdere afspraken en overeenkomsten tussen Partijen, en waar van toepassing worden alle eerdere afspraken en tussen Partijen getekende overeenkomsten gewijzigd voor zover nodig om invulling te geven aan het gestelde in deze Vaststellingsovereenkomst.
(…)
Artikel 3. Vorderingen [geïntimeerde]
3.1
EMA heeft zich jegens de [geïntimeerde] Groep borg gesteld (in de zin van Titel 14 Boek 7 BW) voor de betaling van de [geïntimeerde] vorderingen door de [appellante] groep alsmede alle andere vorderingen van de [geïntimeerde] Groep op de [appellante] Groep.
3.2
EMA zal op basis van en in overeenstemming met de borgstelling de [geïntimeerde] Vorderingen namens de [appellante] Groep voldoen, en direct afzien van haar regresrechten (in de zin van artikel 7:866 Burgerlijk Wetboek) op de [appellante] Groep (buiten invordering plaatsing).
3.3 (…)”
2.3
In dit geschil heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 3.801.611,07 aan achterstallige huurpenningen, te vermeerderen met rente ten bedrage van € 2.253.410,-. Verder heeft [geïntimeerde] gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 1.250,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.4
[appellante] heeft de vordering weersproken. Zij voert aan dat zij op grond van de vaststellingsovereenkomst niet langer verplicht is de achterstallige vordering aan [geïntimeerde] te betalen. Volgens [appellante] heeft EMA (Exploitatiemaatschappij Amerikahaven B.V.) zich in de vaststellingsovereenkomst verbonden tot betaling van de gevorderde bedragen. Verder heeft [appellante] de hoogte van de vordering betwist.
2.5
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
2.6
In hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde]. Verder vordert [appellante] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten en tot terugbetaling van alle betalingen die [appellante] op grond van het bestreden vonnis al aan [geïntimeerde] heeft betaald.
2.7
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.

3.Beoordeling

3.1
Met grief 2 klaagt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] [appellante] kan aanspreken tot betaling van achterstallige huurpenningen ter zake van de door [geïntimeerde] aan de [appellante] Groep verhuurde equipment. [appellante] voert aan dat EMA niet alleen in de plaats van [appellante] is getreden als borg, maar ook als enige debiteur. De bewoordingen van art. 3.2 van de vaststellingsovereenkomst zijn gekozen om ‘btw issues’ te vermijden die zouden kunnen optreden als partijen helder hadden weergegeven wat de bedoeling was: namelijk dat enkel EMA als debiteur heeft te gelden.
3.2
De achtergrond van de vaststellingsovereenkomst (en meer in het bijzonder van art. 3) is volgens [appellante] de volgende. Met de vaststellingsovereenkomst werd beoogd de schuldpositie van de [appellante] Groep te saneren. De [appellante] Groep (althans haar werkmaatschappij USA (United Stevedores Amsterdam (USA) V.O.F.)) zou de huurinkomsten (uit onderhuur) van de in Amsterdam gelegen en aan EMA toebehorende terminal inleveren. De huurinkomsten zouden daardoor bij EMA komen te liggen. Dit had als gevolg dat [appellante] geen inkomsten meer had om schulden te voldoen. Vandaar dat is afgesproken dat in ruil voor het inleveren van verdiencapaciteit, EMA de schulden voor de [appellante] Groep zou voldoen. Het was dan ook zinledig, aldus [appellante], om haar te handhaven als debiteur van [geïntimeerde]. Zij zou geen enkel voordeel hebben bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst als die tot gevolg zou hebben dat zij haar huurinkomsten zou verliezen terwijl haar verplichtingen jegens [geïntimeerde] in stand zouden blijven. Daarbij moet worden bedacht, aldus [appellante], dat [geïntimeerde] een aandeelhouder van EMA is, zodat [geïntimeerde] er belang bij had dat de huurinkomsten naar EMA zouden gaan. De overeengekomen constructie – waarbij een faillissement van [appellante] zou worden voorkomen – was ook in het belang van [geïntimeerde].
3.3
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] weersproken. Volgens [geïntimeerde] is er geen sprake van een overname van de schuld door EMA, maar van borgtocht. [appellante] blijft hoofdschuldenaar en EMA staat ter meerdere zekerheid borg. [geïntimeerde] wijst erop dat dit ook volgt uit een koopovereenkomst van 29 september 2018 tussen [geïntimeerde] als verkoper en [appellante] als koper. De overeenkomst vermeldt het bedrag dat [appellante] verschuldigd is in het kader van de huur van materieel over het jaar 2018. Daarop volgt de volgende passage: “Ter vermijding van misverstanden, dit laat onverlet de (verschuldigdheid resp. opeisbaarheid van de) vorderingen van Verkoper op Koper terzake van materieel over voorgaande jaren, zoals bij partijen genoegzaam bekend en waarover partijen separaat corresponderen.” Verder heeft [geïntimeerde] betwist dat het bij de vaststellingsovereenkomst erom ging de schuldenpositie van [appellante] te saneren. Het was volgens [geïntimeerde] vooral de bedoeling om afspraken te maken over de betaling door de [appellante] Groep van aanzienlijke openstaande vorderingen. Het was ook niet zo dat [appellante] (USA) huurinkomsten “inleverde”. USA ontving, als onderverhuurder, wel huurpenningen van haar onderhuurders, maar was zelf nalatig met het betalen van huurpenningen aan EMA, aldus [geïntimeerde].
3.4
Het hof overweegt als volgt. Art. 3.1 van de vaststellingsovereenkomst vermeldt dat EMA zich borg heeft gesteld voor de betaling van de ‘[geïntimeerde]-vorderingen’. Verder bepaalt art. 3.2 dat EMA op basis van en in overeenstemming met de borgstelling deze vorderingen namens de [appellante] Groep zal voldoen, zonder regres te nemen op [appellante]. Het hof stelt vast dat art. 3 uitdrukkelijk melding maakt van een overeenkomst van borgtocht en niet van in de plaatstelling of schuldoverneming. Dit impliceert dat [geïntimeerde] op grond van art. 3 van de vaststellingsovereenkomst niet het recht heeft verloren om [appellante] aan te spreken tot betaling van de schuld uit hoofde van de verhuur van equipment. De vaststellingsovereenkomst vermeldt ook niet uitdrukkelijk dat [geïntimeerde] jegens [appellante] afstand heeft gedaan van haar vorderingen. Het beroep dat [appellante] op art. 1.2 van de vaststellingsovereenkomst doet, faalt voor zover [appellante] betoogt dat uit art. 1.2 voortvloeit dat de oude overeenkomsten niet langer zouden gelden. In art. 1.2 wordt immers slechts bepaald dat de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraken voor gaan op alle eerdere afspraken en overeenkomsten. Slechts waar van toepassing worden eerdere afspraken en overeenkomsten gewijzigd voor zover nodig om invulling te geven aan het gestelde in de vaststellingsovereenkomst. Ervan uitgaande dat EMA zich borg heeft gesteld voor de betaling van de [geïntimeerde]-vorderingen, is er geen sprake van dat het nodig zou zijn de eerdere afspraken tussen [geïntimeerde] en [appellante] te wijzigen in die zin dat [appellante] niet langer gehouden zou zijn de [geïntimeerde]-vorderingen te voldoen.
3.5
De slotsom is dat uit de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst niet volgt dat [geïntimeerde] niet langer van [appellante] betaling van de [geïntimeerde]-vorderingen kan verlangen. Niettemin is denkbaar dat de bewoordingen van de vaststellingsovereenkomst niet de werkelijke bedoeling van partijen uitdrukken.
3.6
In dat verband is van belang dat [appellante] bij pleidooi in hoger beroep bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat het de bedoeling van partijen was om de [geïntimeerde]-vorderingen door EMA te laten voldoen en dat in de vaststellingsovereenkomst is gekozen voor borgstelling vanwege de fiscale consequenties (naar het hof begrijpt: van een alternatieve juridische constructie, zoals schuldoverneming of in de plaatststelling), maar dat nimmer is beoogd dat [appellante] nog schuldenaar van [geïntimeerde] zou blijven.
3.7
Het hof zal [appellante] toelaten tot het leveren van bewijs van deze stelling. Het hof zal daartoe zittingsruimte reserveren op woensdag 9 juni 2021 tussen 9.00 – 13.00 uur. Mocht deze datum niet schikken dan dienen partijen verhinderdata op te geven over de periode juni tot en met september 2021.
3.8
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
  • laat [appellante] toe tot bewijs van haar stelling dat het de bedoeling van partijen was om de [geïntimeerde]-vorderingen door EMA te laten voldoen en dat nimmer is beoogd dat [appellante] nog schuldenaar van [geïntimeerde] zou blijven;
  • bepaalt dat, indien [appellante] getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een van de zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. C.A. Joustra, op woensdag 9 juni 2021 om 9.00 uur;
  • bepaalt dat, indien één van de partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden juni tot en met september 2021
  • verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, J.W. Frieling en B.R. ter Haar en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers ter openbare terechtzitting van 6 april 2021 in aanwezigheid van de griffier.