3.2Alvorens daartoe over te gaan, stelt het hof vast dat het geschil voor een groot deel lijkt te zijn veroorzaakt door de omstandigheid dat [appellant] namens Franki opdrachten heeft verstrekt ter zake van zijn eigen pensioen, zonder last of ruggenspraak met de statutair bestuurder van Franki, vertegenwoordigd door [CEO] . Zo heeft Franki – onweersproken – gesteld dat het feit dat de premie voor de polissen uit 2001 niet, dan wel niet volledig is voldaan, samenhangt met het feit dat [appellant] voor betalingen boven een bepaald bedrag goedkeuring nodig had van de Belgische bestuurder/aandeelhouder. Die heeft echter haar toestemming onthouden, omdat geen andere regeling dan de binnen de bouw geldende gemaximeerde pensioenregeling zou zijn toegezegd. Pas in 2006 heeft de Belgische bestuurder/aandeelhouder ingestemd met afsluiting van een tot 2001 terugwerkende excedent-verzekering bij Nationale-Nederlanden. De premie voor deze verzekering is daarom wel betaald. De waardeoverdracht in 2004 van de bij het pensioenfonds van Ballast Nedam ondergebrachte pensioenopbouw heeft [appellant] eveneens zonder last of ruggenspraak met de Belgische bestuurder/aandeelhouder geregeld. [appellant] zelf heeft namens Franki aan Vanbreda de diverse opdrachten verstrekt. Ook hier lijkt Franki later, begin 2009, echter met de financiële gevolgen van die waardeoverdracht akkoord te zijn gegaan. Voor de gevolgen die dit heeft voor de verschillende vorderingen, verwijst het hof naar zijn beoordeling van die vorderingen.
Welke pensioentoezegging heeft Franki aan [appellant] gedaan, ofwel welke pensioenovereenkomst hebben [appellant] en Franki gesloten?
4.1.1Tussen partijen is niet in geschil dat toen [appellant] en [CEO] in het najaar van 2000 spraken over de arbeidsvoorwaarden van [appellant] bij herindiensttreding, het de bedoeling was dat [appellant] zou gaan deelnemen aan de collectieve pensioenregeling van Franki. [CEO] heeft als getuige verklaard dat aan [appellant] een pensioen werd toegezegd conform de regeling die bij Franki gebruikelijk was en ook [appellant] heeft zich op die regeling beroepen. Dit betekent dat het hof het ervoor moet houden dat aan [appellant] een pensioen is toegezegd conform het Pensioenreglement Franki. Het Pensioenreglement Franki bevatte – anders dan het sinds 1 januari 2000 geldende pensioenreglement van Bpf Bouw – een ouderdomspensioen op basis van een (gematigde) eindloonregeling zonder maximum pensioengevend salaris. Aan deze afspraak is ook uitvoering gegeven: [appellant] is in december 2000 (opnieuw) aangemeld bij AMEV, met vermelding van zijn volledig salaris.
4.1.2Gesteld noch gebleken is, dat [appellant] en [CEO] bij indiensttreding hebben besproken dat de bij Franki geldende pensioenregeling per 1 januari 2001 zou worden gewijzigd of dat die regeling niet meer overeenkwam met de in de bouw geldende regeling, waarin inmiddels wel een maximum pensioengevend salaris was opgenomen. Daarom kan niet worden aangenomen dat partijen reeds bij aanvang van de (nieuwe) arbeidsovereenkomst een wijziging van de regeling per 1 januari 2001 hebben beoogd/zijn overeengekomen. Evenmin kan worden geconcludeerd dat partijen bij wijze van dynamische incorporatie iedere denkbare negatieve (cao-)wijzing van de pensioenregeling in de Bouw op voorhand hebben willen overnemen. De vraag is dus of de pensioenovereenkomst daarna rechtsgeldig is gewijzigd.
4.1.3Franki meent dat dit het geval is, en wijst daarbij op het bepaalde in artikel 9 jo artikel 4 van de Wet Bpf 2000. Deze bepalingen zouden er volgens Franki toe hebben geleid dat de invoering van een maximum pensioengevend salaris in het pensioenreglement van Bpf Bouw per 1 januari 2000 dat pensioengevend salaris "automatisch" deel is gaan uitmaken van de pensioenregeling van Franki, kennelijk zonder dat partijen dit nader overeen hoefden te komen.
4.1.4Het hof kan Franki niet volgen in deze redenering. Aan Franki was immers een vrijstelling verleend van verplichte deelname in het bedrijfstakpensioenfonds. Genoemde artikelen zijn daarom niet op partijen van toepassing. Het hof voegt daaraan toe dat de aan die vrijstelling verbonden voorwaarden ook niet noopten tot aanpassing van de pensioen regeling van Franki. Voorwaarde voor de vrijstelling was immers – zo volgt uit artikel 7 van het vrijstellings- en boetebesluit Bpf 2000 – dat aan de pensioenregeling van de werkgever
tenminste dezelfdeaanspraken kunnen worden ontleend als aan de pensioenregeling van het bedrijfstakpensioenfonds. Een ruimere aanspraak (pensioenopbouw zonder maximum) stond daarom niet aan vrijstelling in de weg.
4.1.5De in 2006 door Franki gegeven toestemming om op haar kosten en met terugwerkende kracht tot 2001 een excedentverzekering af te sluiten bij Nationale-Nederlanden, kan aan eerdergenoemde overeenkomst niet afdoen. Franki heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze toestemming de uitkomst was van een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW, ter beëindiging van onzekerheid of voorkoming van een geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt. De instemming van Franki in 2006 met de toen gesloten verzekering wijzigde ook niet op andere wijze de in 2000 gesloten pensioenovereenkomst.
4.1.6Nu niet is komen vast te staan dat ooit op rechtmatige wijze een verandering is gebracht in de oorspronkelijke pensioenovereenkomst, is de primair gevorderde verklaring voor recht aldus toewijsbaar dat Franki met [appellant] ten aanzien van zijn ouderdomspensioen een eindloonregeling conform het Pensioenreglement Franki is overeengekomen. Daar het weduwepensioen in het onderhavige geval een afgeleide is van het ouderdomspensioen, geldt dit ook het weduwepensioen.
4.2.1Franki heeft (onder verwijzing naar het standpunt van Vanbreda) erop gewezen dat verzekeraars in 2001 en ook thans niet (langer) bereid waren en zijn tot het (op individuele basis) verzekeren van een eindloonregeling. [appellant] heeft dit niet, althans niet gemotiveerd weersproken. Sterker nog: hij lijkt dit te erkennen in zijn memorie van grieven randnummers 70 en 71. Het hof kan partijen echter niet veroordelen tot het onmogelijke. Daarnaast stelt het hof vast dat [appellant] inmiddels enige jaren met pensioen is en nakoming over het verleden middels aanvullende storting onder een verzekeraar in ieder geval niet goed denkbaar is. Dit betekent dat de veroordeling tot nakoming al hierom niet kan worden toegewezen.
4.2.2Maar ook als nakoming wel mogelijk zou zijn, betekent dit nog niet dat de vordering tot nakoming kan worden toegewezen, omdat het beroep van Franki op verjaring van die vordering naar het oordeel van het hof slaagt. Uit artikel 3:307 BW volgt dat een vordering tot nakoming verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. [appellant] wist eind 2001, na het sluiten van beide kapitaalverzekeringen dat Franki voor hem geen zuivere eindloonregeling had verzekerd. Hij had reeds toen een vordering tot nakoming tegen Franki kunnen instellen. [appellant] heeft dit echter niet gedaan, ook niet in 2006, toen de Belgische bestuurder instemde met het met terugwerkende kracht sluiten van een excedent-verzekering bij Nationale-Nederlanden, en hem (wederom) duidelijk had moeten zijn dat van een verzekerde eindloon uitkering geen sprake was. De aan [appellant] in 2006 en 2008 toegezonden pensioenbrieven gerelateerd aan de in 2006 gesloten verzekering waren eveneens duidelijk in dit opzicht, en ook toen is [appellant] niet in actie gekomen. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat een beroep op verjaring onder de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, omdat hij niet bekend was met het verschil tussen een streefregeling en een zuivere eindloonregeling, wordt dit verweer verworpen. De door Nationale-Nederlanden gegeven toelichting bij de verzekeringen en in de pensioenbrieven was voor een hoog opgeleid persoon als [appellant] niet mis te verstaan. Desondanks heeft [appellant] eerst in september 2014 jegens Franki aanspraak gemaakt op nakoming. De in artikel 3:307 BW genoemde termijn van vijf jaar was toen echter al ruim verstreken. Dit betekent dat ook om deze reden nakoming niet (meer) kan worden gevorderd.
4.3.1Franki meent dat [appellant] ook geen schadevergoeding toekomt, omdat ook die vordering is verjaard. Franki stelt daartoe dat [appellant] vanaf het afsluiten van de polissen in 2006 wist dat voor hem geen gegarandeerde pensioenuitkering van 70% van zijn laatstverdiende loon was verzekerd, maar dat de uiteindelijke pensioenuitkeringen afhankelijk waren van het pensioen dat hij met het verzekerde kapitaal op zijn pensioendatum zou kunnen aankopen. In de offerte was immers duidelijk vermeld dat de aan te kopen pensioenen door de schommeling in de rentestand hoger of lager konden zijn dan de in de offerte genoemde pensioenen. Dit betekent dat de verjaringstermijn in ieder geval op dat moment is gaan lopen. Bovendien zijn aan [appellant] vanaf 2008 UPO's verstrekt, waarin in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen informatie is verstrekt over de prognoses van de te bereiken pensioenaanspraken. In ieder geval had [appellant] daaruit moeten begrijpen dat sprake was van een streefregeling en niet van een eindloonregeling. Toen [appellant] zich hierover op 8 september 2014 voor het eerst beklaagde bij Franki, was dus ook de vordering tot schadevergoeding wegens een tekortkoming al ruim verjaard, aldus nog steeds Franki.
4.3.2Het hof overweegt als volgt.
Artikel 3:310 BW bepaalt dat een vordering tot schadevergoeding verjaart door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Het uitgangspunt is daarbij dat de termijn pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Het enkele vermoeden van schade volstaat naar vaste jurisprudentie niet. Dit betekent dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen op het moment dat het voor [appellant] duidelijk werd dat het verzekerde kapitaal op het moment van pensionering niet toereikend was voor de aankoop van een pensioen gebaseerd op zijn eindloon conform het Pensioenreglement Franki, zoals dat ten tijde van zijn (laatste) indiensttreding gold. De omstandigheid dat [appellant] al jaren wist dat de Nationale-Nederlanden polissen niet voorzagen in een verzekerde eindloon uitkering, maakt dat niet anders. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] vóór 8 september 2009 (vijf jaar vóór de brief van 8 september 2014 aan Franki) wist dat hij met het verzekerd kapitaal niet een pensioen conform de pensioenovereenkomst kon aankopen. Dit betekent dat het beroep op verjaring faalt.
4.3.3Het vorenstaande brengt met zich dat [appellant] jegens Franki aanspraak kan maken op vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het feit dat Franki vanaf 1 januari 2001 tot 1 mei 2011 niet heeft gezorgd voor pensioenopbouw conform het Pensioenreglement Franki. Wat betreft de periode 1 juni 2011 tot 1 juni 2014 heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Het Pensioenreglement Franki voorziet niet in voortgezette pensioenopbouw tijdens vroegpensioen, en ook overigens (zie hierna bij de Vroegpensioen vordering van [appellant] ) is niet komen vast te staan dat [appellant] daarop jegens Franki recht had.
4.3.4Over de omvang van de schade heeft nog nauwelijks partijdebat plaatsgevonden. Het hof ziet hierin aanleiding de schade niet zelf te begroten, maar te verwijzen naar een schadestaatprocedure. Een schadestaatprocedure biedt partijen de mogelijkheid de in deze procedure aangestipte, maar niet uitgewerkte, punten (zoals bijvoorbeeld de verzekerbaarheid van een eindloonregeling als hier aan de orde en eventuele eigen schuld van [appellant] ) nader uit te werken.
Hoofdelijke aansprakelijkheid van Vanbreda?
4.4.1[appellant] meent dat niet alleen Franki, maar ook Vanbreda voor zijn schade wegens gemist ouderdoms- (en weduwe) pensioen aansprakelijk is.
4.4.2Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen staat vast dat Vanbreda de pensioenadviseur was van Franki en dat zij de hier aan de orde zijnde werkzaamheden heeft verricht in opdracht van Franki. De aansprakelijkheid kan dus niet gebaseerd zijn op een toerekenbare tekortkoming – tussen [appellant] en Vanbreda bestond geen overeenkomst – maar moet gebaseerd zijn op onrechtmatige daad. Waaruit die onrechtmatige daad volgens [appellant] precies bestaat, heeft [appellant] niet duidelijk gesteld (een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of een doen of nalaten met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt?) [appellant] heeft zijn stelling dat door Vanbreda onrechtmatig jegens hem is gehandeld toegelicht met algemene en hier en daar ook wel iets concretere zorgplicht verwijten. Maar waarom die verwijten leiden tot onrechtmatigheid, waarvoor meer nodig is dan eventuele tekortkomingen jegens Franki, heeft [appellant] niet toegelicht. Dat had wel van hem mogen worden verwacht. Zeker omdat Vanbreda onweersproken heeft gesteld dat haar contacten met Franki via [appellant] verliepen ( [appellant] was voor Vanbreda Franki) en [appellant] bij die contacten als het zijn eigen pensioenvoorziening betrof dus twee petten op had. Hij trad immers zowel als vertegenwoordiger van Franki als voor zich zelf op. [appellant] heeft over de opdrachten aan Vanbreda weinig concreets gesteld.
4.4.3Voor zover [appellant] meent dat Vanbreda hem had moeten waarschuwen dat de door haar voorgestelde verzekeringsconstructie, anders dan een eindloonregeling, geen garantie bood ten aanzien van de hoogte van het pensioen, omdat Vanbreda had moeten weten dat [appellant] met Franki een eindloonregeling was overeengekomen, geldt dat Vanbreda zich heeft verweerd met een verwijzing naar de schriftelijke (niet getekende) arbeidsovereenkomst (zie rov. 2.10). In die arbeidsovereenkomst is vermeld dat voor [appellant] een pensioenvoorziening werd getroffen die
gebaseerdis op het laatst verdiende jaarsalaris. Dat kon zowel zien op een streefregeling als op een eindloonregeling. [appellant] heeft dit niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Dat betekent dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat Van Breda wist dat tussen Franki en [appellant] een zuivere eindloonregeling was overeengekomen. Daarbij komt dat het nalaten te waarschuwen voor een gevaar (in dit geval: het risico dat een kapitaalverzekering als hier aan de orde niet tot het gewenste pensioen leidt) niet zonder meer onrechtmatig is. De vraag of het veroorzaken van schade door het laten voortbestaan van gevaar onrechtmatig is, kan immers niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden, maar dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. In dat kader is voorts relevant dat Vanbreda (onweersproken) heeft gesteld dat een streefregeling/kapitaalverzekering destijds een zeer gebruikelijk product was voor situaties als de onderhavige en dat het verzekeren van een zuiver eindloonregeling toen niet meer mogelijk was in individuele gevallen. Gegeven deze omstandigheden heeft [appellant] te weinig gesteld om tot onrechtmatig handelen door Vanbreda te concluderen.
4.4.4Dit alles neemt niet weg dat het hof zich heeft verbaasd over het feit dat i) Vanbreda kennelijk heeft gemeend aan de door Franki verstrekte opdracht (hoe deze ook luidde) te kunnen voldoen zonder bij [appellant] en Franki nadere informatie in te winnen over de vraag wat de pensioenovereenkomst tussen [appellant] en Franki precies behelsde en ii) zonder [appellant] in 2001 schriftelijk te informeren over de aard van een streefregeling/ kapitaalverzekering, maar die feiten zijn – gegeven de bovengenoemde omstandigheden – onvoldoende om te oordelen dat Vanbreda
onrechtmatigheeft gehandeld
jegens [appellant] .
4.4.5Nu aldus niet is gebleken van onrechtmatigheid jegens [appellant] aan de zijde van Vanbreda, dient bij gebreke van een deugdelijke grondslag de hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding van Vanbreda te worden afgewezen.
Wat zijn partijen overeengekomen?
5.1.1[appellant] stelt dat partijen een vroegpensioen zijn overeengekomen zoals beschreven in de door hem overgelegde – niet getekende – arbeidsovereenkomst (zie wederom rov. 2.10). Franki stelt dat zij deze arbeidsovereenkomst niet kende, dat deze niet door haar is opgesteld en niet een juiste weergave bevat van de tussen partijen gemaakte afspraken.
5.1.2Dit betekent dat [appellant] zijn vordering ter zake van vroegpensioen niet op deze arbeidsovereenkomst kan baseren. [appellant] heeft ook geen bewijs aangeboden van zijn stelling dat deze arbeidsovereenkomst destijds tussen partijen gemaakte afspraken over zijn vroegpensioenrechten wel correct weergeeft.
5.1.2Dat bij indiensttreding afspraken zijn gemaakt ten aanzien van vroegpensioen zoals door [appellant] gesteld, heeft [appellant] ook verder niet aannemelijk gemaakt. Het hof leest dit in ieder geval niet in de aantekeningen van [appellant] met betrekking tot het door hem gevoerde arbeidsvoorwaardenoverleg (zie rov 2.9). Daar staat immers niets over een excedent-regeling in relatie tot vroegpensioen. In de aantekeningen staat slechts:
"Vroegpensioen vanaf 62 jaar: conform de regeling van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid en de UTA CAO. Bij Ballast is 6600 ,- per jaar voor werknemer. De rest is voor de werkgever."Uit de getuigenverklaringen van [CEO] en [appellant] zelf blijkt ook niet dat over een excent/aanvulling op de CAO-regeling is gesproken. Gesteld noch gebleken is dat binnen Franki een van de CAO afwijkende vroegpensioenregeling gold.
5.1.3Dit betekent dat de vorderingen van [appellant] voor zover deze zien op vroegpensioen bij gebreke van een deugdelijke feitelijke grondslag moeten worden afgewezen. Dit geldt zowel de vorderingen jegens Franki, als die jegens Vanbreda.
6.1.1[appellant] verwijt Franki in de eerste plaats dat zij hem niet al bij zijn tweede indiensttreding heeft geïnformeerd over de wettelijke mogelijkheid van waardeoverdracht van de bij het pensioenfonds van Ballast Nedam opgebouwde en ingebrachte pensioenrechten. Deze mogelijkheid kwam nu pas in 2003 aan de orde, in een gesprek met de financieel directeur van Franki België en Vanbreda.
6.1.2Ingevolge het indertijd geldende artikel 2 van het Besluit reken- en procedureregels recht op waardeoverdracht (verder: Besluit Waardeoverdracht) was een werkgever gehouden zijn werknemer bij beëindiging en bij aanvang van de deelneming aan de pensioenregeling terstond over zijn recht op waardeoverdracht te wijzen. Tussen partijen is niet in geschil dat Franki niet aan deze verplichting heeft voldaan. In zoverre kan worden geoordeeld dat Franki jegens [appellant] is tekortgeschoten als goed werkgever. Probleem daarbij is echter wel dat i) [appellant] indertijd de hoogste vertegenwoordiger van Franki in Nederland was, ii) [appellant] bekend was met de mogelijkheid van waardeoverdracht, en iii) de Belgische aandeelhouder voor haar informatie over het Nederlandse pensioenstelsel afhankelijk was van informatie van Franki ( [appellant] ). Het is onder die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellant] Franki genoemde tekortkoming tegenwerpt. Vaststaat immers dat Ballast Nedam [appellant] in 1997 op de mogelijkheid van waardeoverdracht heeft gewezen en [appellant] ook van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Sterker nog: voor [appellant] was die ervaring redengevend weer op waardeoverdracht aan te sturen (vgl zijn memorie van grieven onder 57). [appellant] was met die mogelijkheid dus bekend.
6.1.3Franki stelt verder dat het te kort door de bocht is om eventuele tekortkomingen in de advisering van Vanbreda (over de waardeoverdracht zoals deze in 2004 heeft plaatsgevonden) aan haar toe te rekenen. Het enkele feit dat zij heeft gefaciliteerd dat [appellant] een beroep heeft gedaan op haar pensioenadviseur (Vanbreda) voor het uitvoeren van zijn wens het bij Ballast Nedam opgebouwde en ingebrachte pensioen elders onder te brengen, doet hieraan niet af, nu zij feitelijk en juridisch volledig buiten de waardeoverdracht stond. Een individuele waardeoverdracht als hier aan de orde is volgens Franki een kwestie tussen de deelnemer en de pensioenverzekeraars in kwestie, waar de werkgever buiten staat. [appellant] heeft Franki ook op geen enkele wijze betrokken bij de waardeoverdracht, aldus Franki.
6.1.4Het hof is met Franki van oordeel, dat onder de gegeven omstandigheden van aansprakelijkheid van Franki voor eventuele onjuiste advisering door Vanbreda geen sprake kan zijn. Vaststaat immers dat Vanbreda door [appellant] is ingeschakeld om hem te adviseren. [appellant] heeft dit advies weliswaar gevraagd als werknemer van Franki, maar zonder overleg met of instemming van [CEO] . Instemming van, althans overleg met de bestuurder van Franki was echter wel vereist, zeker nu de wettelijke termijn van twee maanden voor het aanvragen van waardeoverdracht (artikel 3 Besluit Waardeoverdracht) was verlopen en het kennelijk de bedoeling van [appellant] was om de over te dragen pensioenaanspraken te laten meegroeien in de eindloonregeling van Franki, hetgeen niet onaanzienlijke financiële consequenties voor Franki zou meebrengen (en in de kapitaalverzekeringconstructie die Vanbreda heeft geadviseerd ook heeft meegebracht). Van een schadevergoedingsplicht van Franki in verband met de waardeoverdracht kan daarom geen sprake zijn.
Aansprakelijkheid van Vanbreda?
6.2.1 (Ook) ten aanzien van de grondslag voor aansprakelijkheid van Vanbreda voor schade als gevolg van de waardeoverdracht is [appellant] niet erg duidelijk. Wederom geldt dat nu niet weersproken is dat Franki de opdrachtgever was van Vanbreda, de conclusie moet zijn dat deze vordering is gebaseerd op een onrechtmatige daad. Begrijpt het hof [appellant] goed, dan verwijt hij Vanbreda dat zij het verkeerde product (te weten de Nationale-Nederlanden polis in plaats van onderbrenging van de desbetreffende rechten in de eindloonregeling bij Aegon) heeft geadviseerd.
6.2.2Vanbreda stelt zich op het standpunt dat haar niets te verwijten valt. [appellant] zelf heeft gekozen voor waardeoverdracht, omdat hij zich zorgen maakte over de toekomst van het pensioenfonds van Ballast Nedam, in het geval dat Ballast Nedam onverhoopt "zou omvallen". Zij meent dat zij [appellant] niet onjuist of onvoldoende heeft geadviseerd: [appellant] was met het karakter van kapitaalverzekeringen bekend. Waardeoverdracht naar Nationale-Nederlanden had bovendien voor hem voordelen in verband met het "eindloonkarakter" van de daar lopende excedent-verzekering. Vanbreda ontkent verder dat [appellant] door de waardeoverdracht schade heeft geleden, zij wijst erop dat het pensioenfonds van Ballast Nedam de pensioenen per 31 december 2010 met 3% heeft gekort en per 1 april 2013 nog eens met 7%.
6.2.3Het hof overweegt – onder verwijzing naar hetgeen hij hiervoor onder 4.4.2 heeft overwogen – dat, wat er ook zij van het advies van Vanbreda, [appellant] te weinig heeft gesteld voor het oordeel dat dit onder de gegeven omstandigheden (waarbij [appellant] een verzoek om waardeoverdracht heeft gedaan in verband met de door hem gevreesde risico’s voor zijn pensioen bij het pensioenfonds van Ballast Nedam) zodanig onjuist was, dat dit als onrechtmatig jegens [appellant] kan worden bestempeld. Daar komt bij dat hij – gegeven het feit dat Vanbreda heeft weersproken dat sprake is van enige schade – te weinig heeft gesteld om van schade als gevolg van het gesteld onrechtmatig handelen uit te kunnen gaan. Dat onderbrenging van de waarde van het bij Ballast Nedam opgebouwde pensioen in een individuele of collectieve eindloonverzekering ten tijde van de waardeoverdracht mogelijk was, is door Vanbreda weersproken. Dat Aegon de waardeoverdracht niet wilde aanvaarden ligt vast in [appellant] ’s bericht aan Vanbreda van 15 september 2003. Voor zover [appellant] zou menen dat Vanbreda hem erop had moeten wijzen dat hij met de waardeoverdracht een extra risico aanging (geen gegarandeerde pensioenhoogte meer), geldt dat Vanbreda onweersproken heeft gesteld dat het pensioenfonds van Ballast Nedam inmiddels tot forse korting op de bij haar opgebouwde pensioenen is overgegaan. Of – gelet op die korting – van schade kan worden gesproken, is daarom zeer de vraag. [appellant] heeft evenmin toegelicht, waarom desondanks het ontbreken van een waarschuwing jegens hem als onrechtmatig is aan te merken.
6.2.4De slotsom is daarom dat [appellant] te weinig heeft gesteld voor het oordeel dat de advisering van Vanbreda is aan te merken als een onrechtmatige daad jegens hem.
6.2.5Dit alles neemt niet weg dat bij de juistheid van de advisering door Vanbreda vraagtekens kunnen worden geplaatst. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat de wens van [appellant] om zijn Ballast Nedam pensioenaanspraken te laten meegroeien in de eindloonregeling van Franki, gehonoreerd kon worden zonder de uitdrukkelijke instemming van de bestuurder van Franki. De termijn van twee maanden voor het aanvragen van waardeoverdracht (artikel 3 Besluit Waardeoverdracht) was immers verlopen en van een ongeclausuleerd recht op waardeoverdracht was geen sprake meer. Uit niets blijkt dat Vanbreda zich van dit feit rekenschap heeft gegeven. Zoals hiervoor overwogen, heeft dit echter niet tot schade van [appellant] geleid.
Buitengerechtelijke incassokosten