ECLI:NL:GHDHA:2021:568

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
2200056219
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van doodslag en voorhanden hebben van een vuurwapen met strafmaatappel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die was veroordeeld voor medeplegen van doodslag en voorhanden hebben van een vuurwapen. De verdachte heeft op 2 juni 2018 in Rotterdam, na een conflict met het slachtoffer, deze met meerdere schoten omgebracht. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer in een slijterij hebben gevolgd en daar onder dreiging van een vuurwapen de confrontatie hebben gezocht. De verdachte heeft het slachtoffer van dichtbij meerdere keren beschoten, wat resulteerde in de dood van het slachtoffer. Het hof heeft de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar in hoger beroep is de verdachte veroordeeld voor het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde. De advocaat-generaal had een gevangenisstraf van 13 jaren en 9 maanden geëist, maar het hof heeft, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn, de straf gematigd tot 11 jaren en 6 maanden. Het hof heeft ook een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij, die zich had gevoegd in het proces. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de nabestaanden van het slachtoffer, evenals de noodzaak van een passende straf in het belang van de rechtsorde.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000562-19
Parketnummer: 10-700168-18
Datum uitspraak: 30 maart 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 1 februari 2019 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1991,
thans gedetineerd in PI Krimpen aan den IJssel.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
1. impliciet primair (moord) en 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp en omtrent de vordering van de benadeelde partij, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en mitsdien mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep nog van belang en na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
3.
hij op of omstreeks 02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een pistool van het merk Walther PPK, kaliber 7.65mm, voorhanden heeft gehad.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren en 9 maanden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 impliciet primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op
of omstreeks02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander
of anderen, althans alleen, opzettelijk
en met voorbedachten rade, in elk geval opzettelijk, een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers
heeft/hebben verdachte en
/of (een of meer van)zijn mededader
(s)opzettelijk
en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg,meermalen
, althans eenmaalmet een vuurwapen op het lichaam van die [slachtoffer] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
3.
hij op
of omstreeks02 juni 2018 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander,
althans alleen,een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3 van die wet in de vorm van een pistool, namelijk een pistool van het merk Walther PPK, kaliber 7.65mm, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van doodslag.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachte op bewezenverklaarde wijze schuldig gemaakt aan doodslag door het slachtoffer van dichtbij meerdere kogels in het bovenlichaam te schieten, ten gevolge waarvan het slachtoffer ter plekke aan zijn schotwonden is overleden. De verdachte heeft verklaard dat hij een conflict had met het slachtoffer, dat die dag uit de hand is gelopen.
Nadat de verdachte het slachtoffer in een café toevallig tegen het lijf was gelopen, is hij samen met zijn medeverdachte het slachtoffer gevolgd naar een slijterij. Voor de ingang van die slijterij hebben de verdachte en de medeverdachte de confrontatie gezocht met het slachtoffer. Onder dreiging van een doorgeladen vuurwapen hebben de verdachte en de medeverdachte het slachtoffer daar eerst gefouilleerd en vervolgens geslagen. Daarop is het slachtoffer de slijterij in gevlucht. De verdachte is met het vuurwapen in zijn hand het slachtoffer achterna gegaan. In de slijterij heeft het slachtoffer zich geprobeerd te verdedigen tegen de verdachte. Op de camerabeelden van de slijterij is te zien dat het slachtoffer zich achter de toonbank van de slijterij verschuilt en zich probeert te verdedigen door een bureaustoel tussen hem en de verdachte te houden, terwijl het slachtoffer – nadat het vuurwapen de eerste keer weigerde – meerdere keren van zeer dichtbij wordt beschoten door de verdachte. Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte het bewegende slachtoffer telkens doelbewust volgt met zijn vuurwapen en dat hij ook toen het slachtoffer al weerloos op de grond lag doorgaat met schieten. Het hof is van oordeel dat dit de vastberadenheid toont die de verdachte had om het slachtoffer te doden.
De schietpartij heeft aan het einde van de middag plaatsgevonden in een slijterij. Op de camerabeelden is te zien dat ten tijde van de schietpartij meerdere omstanders zich ophielden in de directe nabijheid van de slijterij. Er is zelfs te zien dat een kind naar de slijterij kijkt en op het moment waarop wordt geschoten snel wegrent. Op het moment dat de verdachte gewapend de slijterij betrad, waren de winkelier en een klant aanwezig in de slijterij. De winkelier is getuige geweest van de dodelijke schietpartij, hetgeen voor hem vanzelfsprekend een angstaanjagende gebeurtenis moet zijn geweest.
Doodslag is een zeer ernstig en schokkend feit. De verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht dat er bestaat, het recht op leven, ontnomen, enkel vanwege een – voor het hof – volstrekt onduidelijk gebleven conflict. Bovendien heeft de verdachte hierdoor veel verdriet en onherstelbaar leed veroorzaakt bij de nabestaanden van het slachtoffer. De ter terechtzitting voorgelezen verklaring van de vriendin van het slachtoffer heeft de gevolgen van het handelen van de verdachte duidelijk naar voren gebracht. Zij moet de diep ingrijpende gevolgen van dit verlies voor altijd met zich dragen en de dochter van het slachtoffer zal voor altijd haar vader moeten missen. Iedere doodslag schokt de rechtsorde. Dat geldt temeer in een geval als het onderhavige, waarin het slachtoffer op doelgerichte wijze, in de publieke ruimte en in de aanwezigheid van omstanders opzettelijk van het leven is beroofd.
De verdachte heeft zich met zijn handelen ook schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen en munitie brengt in het algemeen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. De vreselijke afloop van onderhavige schietpartij illustreert maar weer eens op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 2 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen.
Tevens heet het hof acht geslagen op de triple rapportage van 21 november 2018, opgemaakt door psychiater D.J. Vinkers, psycholoog T. ’t Hoen en forensisch milieuonderzoeker D.A. de Ruiter. Uit dit rapport blijkt dat bij de verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling in de geestesvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, alsmede een ziekelijke stoornis in de vorm van een ernstige stoornis in het gebruik van cannabis, alsmede een stoornis in het gebruik van alcohol, matig. Een verstandelijke beperking is niet vast te stellen, maar ook zeker niet uit te sluiten. Over de mate van toerekening kan door de deskundigen geen uitspraak gedaan worden, nu het onduidelijk blijft of het ten laste gelegde onder invloed is begaan van de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte. Dit bleek niet vast te stellen, nu verdachte alleen medewerking heeft verleend aan het onderzoek door de psychiater.
Het hof heeft voorts acht geslagen op het op 1 augustus 2018 opgemaakte reclasseringsrapport betreffende de verdachte, waaruit onder andere blijkt dat de kern van het delictgedrag bij de verdachte lijkt te worden gevormd door gewenning en acceptatie van een criminele levensstijl, het psychosociaal functioneren en de houding. De gewenning aan een criminele levensstijl zorgde er onder andere voor dat de verdachte – toen hij zich bedreigd voelde door het slachtoffer – geen mogelijkheid zag aangifte te doen of om hulp te vragen bij de Nederlandse autoriteit. De verdachte lijkt zich daarmee te hebben aangewend problemen zelf te moeten beslechten. Het meest zorgelijke lijkt dat de verdachte
zeer duidelijk heeft gehandeld vanuit de gedachte “hij of ik”, hij geen alternatieve handelingswijze kan beschrijven en geen berouw toont of verantwoordelijkheid neemt voor hetgeen hij heeft gedaan.
Het hof merkt op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep zijn excuses heeft aangeboden aan de nabestaanden.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat in onderhavige situatie enkel een zware gevangenisstraf recht doet aan de situatie en, gelet op de ressortelijke indicatiepunten die inhouden dat voor een doodslag 8 tot 12 jaar kan worden opgelegd en daarmee in afwijking van de in eerste aanleg opgelegde en in hoger beroep geëiste gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren een passende en geboden reactie vormt.
Overschrijding van de redelijke termijn
De raadsman heeft overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in hoger beroep is overschreden en dat deze overschrijding moet worden verdisconteerd in de strafoplegging.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak, waarin de verdachte in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeert, te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen 16 maanden nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep wordt in beginsel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen
– waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – kan echter in bepaalde gevallen worden volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, eerste lid, EVRM.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in hoger beroep in deze zaak het volgende. Namens de verdachte is op 14 februari 2019 tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep van 1 februari 2019. Het dossier is op 31 mei 2019 bij het hof binnengekomen. Onderhavig arrest is op 30 maart 2021 gewezen, hetgeen niet binnen 16 maanden na het instellen van het hoger beroep is.
Het hof is van oordeel, gelet op genoemd procesverloop en de afwezigheid van bijzondere omstandigheden, dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen straf tot gevolg moet hebben.
Het hof acht, zoals hiervoor reeds onderbouwd, in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend, maar zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden.
Beslag
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, met betrekking tot welke het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, tot een bedrag van € 8.797,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot hoofdelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, voor zover de vordering betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve hoofdelijk worden toegewezen. Voor zover de vordering betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van € 7.897,- zal het worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening. Nu de benadeelde partij nog geen kosten heeft gemaakt voor de grafsteen, begroot op
€ 900,-, zal dit te vergoeden schadebedrag niet worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 8.797,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de hoofdelijke verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], vermeerderd - voor zover die verplichting betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van € 7.897,- - met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 36f, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- 1 pistool (Manurhin).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 8.797,00 (achtduizend zevenhonderdzevenennegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is. Voor zover de vordering betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van
€ 7.897,- wordt het vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 8.797,00 (achtduizend zevenhonderdzevenennegentig euro) als vergoeding voor materiële schade. Voor zover de verplichting betrekking heeft op de gemaakte begrafeniskosten ter hoogte van € 7.897,- wordt het vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 78 (achtenzeventig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Dit arrest is gewezen door mr. D.M. Thierry,
mr. F.P. Geelhoed en mr. dr. A. Postma, in bijzijn van de griffier mr. J.J. Mossink.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 30 maart 2021.
Mr. dr. A. Postma is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.